GERECHTSHOF AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. [APPELLANT],
2. [APPELLANTE],
beiden wonend te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. J.W. Damstra te Arnhem,
de naamloze vennootschap REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. S.W. Polak te Utrecht.
De partijen worden hierna [appellant], [appellante] en Reaal genoemd. Appellanten worden gezamenlijk met [appellanten] aangeduid.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 12 november 2009 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Amsterdam van 2 september 2009, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 373762 / HA ZA 07-1816 gewezen tussen hen als eisers en Reaal als gedaagde.
[appellanten] hebben bij memorie vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog Reaal zal veroordelen € 136.098,00 aan hen te betalen, althans voor recht te verklaren dat Reaal is gehouden de schade van [appellanten] te vergoeden, nader op te maken bij staat, met veroordeling van Reaal in de kosten van beide instanties.
Daarop heeft Reaal bij memorie de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellanten] - uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) [Appellant] en [appellante] zijn gehuwd. [Appellante] dreef onder de naam Modelin een lingeriezaak aan de [adres 1] te [vestigingsplaats] (hierna de winkel). [Appellant] had in [vestigingsplaats] een vlaaienwinkel aan het [adres 2]. [Appellanten] woonden boven de winkel op het adres [adres 3] (hierna: de woning).
b) De twee genoemde bedrijfspanden en de woning huurden [appellanten] van VastNed Retail N.V. (hierna: VastNed).
c) Bij vonnissen van 26 oktober 2005 van de kantonrechter te Zwolle-Lelystad zijn [appellanten] onder de drie genoemde huurovereenkomsten veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur aan VastNed, vermeerderd met een contractuele boete en wettelijke rente. Tevens zijn bij deze vonnissen de huurovereenkomsten ontbonden met ingang van 1 december 2005, indien niet binnen dertig dagen zou zijn betaald. VastNed is bij deze vonnissen gemachtigd over te gaan tot ontruiming van het gehuurde, indien tijdige betaling door [appellanten] achterwege zou blijven.
d) Op 28 januari 2006 is brand uitgebroken in de woning en de winkel. De brand is rond 18.45 uur ontdekt door omwonenden.
e) De winkel was voorzien van een alarminstallatie met een inbraakdetectiesysteem, voorzien van een doorschakeling naar een particuliere alarmcentrale. Uit de uitdraaien van de alarminstallatie blijkt dat het alarm op 28 januari 2006 om 17.39 uur is uitgeschakeld en niet meer is ingeschakeld. Om 18.56 uur heeft de alarminstallatie een zogenaamde sabotagemelding (een beschadiging van de detector of de bedrading daarvan) gegenereerd met betrekking tot de detector in de winkel, kort daarna gevolgd door een sabotagemelding van de detector bij het glas van de voorpui van de winkel.
f) Modelin heeft als verzekeringnemer voor de winkel een Inventaris- en Goederenverzekering en een Gecombineerde Bedrijfsverzekering (ter dekking van bedrijfsschade en reconstructiekosten) afgesloten bij de rechts-voorgangster van Reaal. De inboedel van de woning was verzekerd bij Klaverblad Onderlinge Waarborgmaatschappij U.A. (hierna: Klaverblad).
g) Op de beide bij de rechtsvoorgangster van Reaal afgesloten verzekeringen zijn algemene voorwaarden van toepassing (respectievelijk Formulier 262 en Formulier 272) waarvan artikel 5 voor zover van belang luidt als volgt:
“Zodra de verzekeringnemer kennis draagt van een gebeurtenis die voor de maatschappij tot het doen van een uitkering kan leiden, is hij verplicht:
(...)
3. de maatschappij zo volledig mogelijk over de gebeurtenis in te lichten en voorts alle medewerking te verlenen voor het verkrijgen van door de maatschappij gewenste inlichtingen;
(...).
De door verzekeringnemer en/of andere belanghebbenden verstrekte c.q. te verstrekken opgaven, mondeling dan wel schriftelijk, zullen dienen tot de vaststelling van de omvang van de schade en het recht op uitkering.
Indien de verzekeringnemer een in dit artikel vermelde verplichting niet is nagekomen verleent de maatschappij geen uitkering, tenzij verzekeringnemer aantoont dat de belangen van de maatschappij niet zijn geschaad.
Elk recht op schadevergoeding vervalt, indien de verzekeringnemer en/of andere belanghebbende bij schade opzettelijk onjuiste gegevens verstrekt.”
h) Klaverblad heeft Interseco B.V. (hierna: Interseco) een onderzoek laten uitvoeren naar de toedracht van de brand. In haar rapport van 6 juni 2006 concludeert Interseco dat met absolute zekerheid kan worden vastgesteld dat de brand is ontstaan als gevolg van brandstichting. In de winkel zijn twee en in de woning zijn drie onafhankelijke brandhaarden vastgesteld. Bij geen van de brandhaarden bevond zich volgens Interseco een technische oorzaak die tot het ontstaan van de brand heeft geleid. Laboratoriumonderzoek heeft uitgewezen dat bij één van de brandhaarden een component van brandspiritus is aangetroffen.
i) Uit het rapport van Interseco blijkt dat de voordeur van de woning open stond toen de brandweer arriveerde. De deur van de winkel was op slot. Geen van de toegangspunten van de winkel vertoonde sporen van braak, anders dan die door de brandweer zijn veroorzaakt. Bij één toegangsdeur tot de woning zijn wel braaksporen aangetroffen, maar die hebben niet geleid tot het ontsluiten van de deur.
j) Op het moment van de het plaatsvinden van de brand op 28 januari 2006 waren de hiervoor onder c) genoemde huurschulden niet voldaan en was door VastNed de ontruiming van de bedrijfspanden en de woning aangezegd per 1 februari 2006.
3.2. [Appellanten] hebben Klaverblad en de rechtsvoorgangster van Reaal op 21 juni 2007 gedagvaard voor de rechtbank en kort gezegd ter zake van de brandschade uitkering gevorderd onder de hiervoor in r.o. 3.1 onder f) genoemde verzekeringen. Klaverblad is geen partij bij het bestreden vonnis en in hoger beroep.
3.3. Reaal heeft zich in eerste aanleg ter afwering van de vordering van [appellanten] op het standpunt gesteld (i) dat de brand is ontstaan door de merkelijke schuld van [appellanten] in de zin van artikel 294 Wetboek van Koophandel (oud) (hierna: K), (ii) dat [appellanten] de medewerkingsplicht van artikel 283 K en artikel 5 van de polisvoorwaarden hebben geschonden, althans, (iii) dat door [appellanten] is gehandeld in strijd met de toepasselijke Alarmclausule 69, omdat de alarminstallatie op het moment van het plaatsvinden van de brand niet was ingeschakeld. Meer subsidiair heeft Reaal de omvang van de gevorderde schade bestreden.
3.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op de schending van de medewerkingsplicht de dekkingsweigering van Reaal kan dragen. Op deze grond zijn de vorderingen van [appellanten] afgewezen en zijn zij veroordeeld in de kosten van het geding. De eerste drie grieven komen tegen dit oordeel op en lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.5. Het hof stelt voorop dat de medewerkingsplicht van [appellanten] beoordeeld dient te worden aan de hand van artikel 7:941 BW. Deze bepaling is op 1 januari 2006 in werking getreden, heeft krachtens het toepasselijke overgangsrecht onmiddellijke werking en is op grond van artikel 7:943 lid 2 BW, voor zover voor de onderhavige procedure van belang, van dwingend recht.
3.6. Reaal beroept zich vanwege een gestelde schending van de medewerkingsplicht op artikel 5 van de polisvoorwaarden. Niet in geschil is dat dit beding als een vervalbeding dient te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 7:941 lid 4 BW. Verval van het recht op een verzekeringsuitkering is een sanctie met een ingrijpend karakter. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7:941 lid 4 BW en de rechtspraak volgt daarom dat het beroep op verval van dekking slechts kan slagen indien de verzekeraar stelt en zo nodig bewijst dat hij door de niet-nakoming in een redelijk belang is geschaad. De andersluidende bewijslastverdeling die volgt uit artikel 5 van de algemene voorwaarden waarop Reaal zich beroept en die inhoudt dat de verzekeringnemer dient aan te tonen dat de belangen van Reaal niet zijn geschaad, verdraagt zich naar het oordeel van het hof niet met het dwingendrechtelijke karakter van artikel 7:941 BW, zodat van die bewijslastverdeling niet kan worden uitgegaan.
3.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de brand in de woning en de winkel door brandstichting is ontstaan. [Appellant] is tussen 17.39 (het moment van het uitschakelen van het alarm) en 18.00 uur nog in de winkel geweest en heeft de alarminstallatie bij het verlaten daarvan niet ingeschakeld. [Appellanten] hebben op 29 maart 2006 tegenover Interseco een verklaring afgelegd. Deze verklaringen zijn op schrift gesteld en door hen ondertekend. Zowel [appellant] als [appellante] heeft verklaard dat zij op 28 januari 2006 omstreeks 18.35 uur de woning hebben verlaten. De brand is rond 18.45 uur door omwonenden ontdekt die rookvorming zagen.
3.8. Toen de brandweer arriveerde was de winkel op slot en is deze met de sleutel van de inmiddels gearriveerde medewerkster van de winkel geopend. Zij heeft verklaard dat de deur was afgesloten. Zij heeft gezien dat de brandweer de sleutel rond moest draaien om de voordeur van de winkel te kunnen openen. De deur van de woning stond open. Er zijn geen sporen aangetroffen op grond waarvan kan worden aangenomen dat door middel van braak toegang tot de winkel en de woning is verschaft.
3.9. Tijdens het plaatsvinden van de brand waren [appellanten] volgens hun verklaring onderweg van hun woning naar een restaurant in Deventer. Zij hebben verklaard tussen 20.15 en 20.45 uur in het restaurant te zijn aangekomen. Zij waren na de ontdekking van de brand telefonisch niet bereikbaar. Tegenover de politie heeft [appellant] op 30 januari 2006 verklaard dat zij langer over de rit hadden gedaan, omdat zij binnendoor waren gereden.
3.10. Tijdens het eerste interview met Interseco op 3 februari 2006 heeft [appellant] verklaard dat [appellanten] vóór de brand geen financiële problemen hadden. [Appellante] heeft verklaard dat er privé geen schulden waren en zakelijk slechts de lopende schulden bij crediteuren. Als reden voor de lange duur van de rit van [woonplaats] naar Deventer verklaarde [appellant] tegenover Interseco dat zij verkeerd waren gereden. In de inleidende dagvaarding is vervolgens aangevoerd dat [appellanten] binnendoor zijn gereden om een locatie te bekijken voor een weekendje weg met de kaartclub en daarbij verkeerd zouden zijn gereden.
3.11. Uit de informatie die Interseco na het eerst gesprek met [appellant] bij VastNed heeft ingewonnen, is gebleken dat de drie huurpanden op 1 februari 2006 zouden worden ontruimd vanwege huurachterstanden.
3.12. Tijdens het tweede interview met Interseco op 29 maart 2006 heeft [appellant] toegezegd een uitdraai te zullen verstrekken van de mobiele- en vaste telefoongegevens over de periode rond het plaatsvinden van de brand. Deze gegevens zijn door [appellanten] evenwel niet aan Reaal verstrekt. Interseco heeft herhaaldelijk om deze gegevens gevraagd en daarbij toegezegd de eventueel in verband hiermee te maken kosten te zullen vergoeden. Tot op heden zijn de verlangde gegevens echter niet ter beschikking van Reaal gesteld.
3.13. Reaal heeft gesteld dat de verklaringen van [appellanten] op verschillende punten tegenstrijdigheden bevatten. Het betreft allereerst de rit van [woonplaats] naar Deventer waarover [appellanten] volgens hun zeggen bijna twee uur hebben gedaan, terwijl de routeplanner een reistijd van krap een uur aangeeft. Voor de reden dat zij een langere dan de benodigde rijtijd over de rit hebben gedaan, hebben zij de hiervoor weergegeven (zie r.o. 3.9 en 3.10) verschillende verklaringen afgelegd. Ook de verklaringen over het gebruik van de mobiele telefoon van [appellant] vertonen volgens Reaal inconsistenties. Op 30 januari 2006 heeft [appellant] tegenover de politie verklaard dat halverwege Apeldoorn er geen dekking meer was en hij daarom zijn telefoon had uitgezet. Op 29 maart 2006 verklaarde hij echter tegenover Interseco dat hij en zijn vrouw hun telefoons in het geheel niet hadden aangezet. [Appellante] heeft op haar beurt verklaard dat de telefoon van haar man uit stond en zij haar telefoon helemaal niet had meegenomen. In de inleidende dagvaarding is vervolgens aangevoerd dat [appellant] zijn telefoon pas in de buurt van Vaassen had uitgezet, onder meer omdat het bereik daar slecht zou zijn.
3.14. Verder heeft Reaal gesteld dat de omstandigheden van de brand er op wijzen dat [appellanten] op enigerlei wijze bij het ontstaan daarvan zijn betrokken. Reaal heeft daartoe onder andere het volgende gesteld. Omstreeks 18.45 uur, ongeveer 10 minuten na het vertrek van [appellanten] uit de woning, zijn de uiterlijke verschijnselen van de brand waargenomen door omwonenden. Als derden de brand zouden hebben gesticht, zouden deze in een zeer kort tijdsbestek zowel de winkel als de woning moeten hebben betreden en aldaar op verschillende plaatsen brand moeten hebben gesticht, welke brand zich vervolgens zodanig snel heeft moeten kunnen ontwikkelen dat deze door omwonenden kon worden ontdekt. Dat alles is zeer onwaarschijnlijk, aldus Reaal. Omdat geen braaksporen in de winkel zijn aangetroffen, is het voorts bijzonder onwaarschijnlijk dat de daders zich zonder sleutel daartoe toegang hebben verschaft, aldus nog steeds Reaal.
3.15. Samenvattend concludeert Reaal dat [appellanten] het bestaan van een huurachterstand en de aangekondigde ontruiming van de drie huurpanden per 1 februari 2006 niet hebben meegedeeld, maar hebben verklaard geen financiële problemen te hebben. Verder hebben [appellanten] uiteenlopende verklaringen afgelegd over de rit van [woonplaats] naar Deventer en het gebruik van de mobiele telefoon van [appellant]. Daarnaast bestaat het vermoeden dat [appellanten] bij het ontstaan van de brand zijn betrokken. Op grond van kort gezegd deze omstandigheden meent Reaal dat zij er belang bij heeft dat de door haar opgevraagde telefoongegevens worden verstrekt. Zij heeft er een redelijk belang bij de werkelijke gang van zaken op 28 januari 2006 zo goed mogelijk te kunnen onderzoeken. Het niet-meewerken aan dit verzoek rechtvaardigt in de visie van Reaal in de omstandigheden van het geval het door haar ingeroepen verval van dekking.
3.16. Het hof overweegt dat Reaal [appellanten] heeft gevraagd de uitdraaien van de vaste- en mobiele telefoongegevens te verstrekken die door [appellanten] bij de telefoonproviders kunnen worden opgevraagd. Voor zover [appellanten] met de door hen in hoger beroep niet nader toegelichte term ‘tapverslagen’ ervan uitgaan dat hen is verzocht een uitgetypte versie van de door hen gevoerde gesprekken te verstrekken, gaan zij uit van een onjuiste opvatting.
3.17. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] zijn stelling, dat de gegevens omtrent het gebruik van een prepaid telefoonkaart niet kunnen worden opgevraagd, onvoldoende heeft onderbouwd. In hoger beroep wordt die onderbouwing ook niet gegeven. [Appellant] vraagt zich slechts af (memorie van grieven, onder 84) of die gegevens wel kunnen worden opgevraagd. Dat is onvoldoende. Los daarvan hebben [appellanten], mede gelet op de betwisting van de zijde van Reaal, ook overigens onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan kan worden aangenomen dat van een prepaid telefoonkaart gebruik heeft gemaakt.
3.18. Het voorgaande brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellanten] de door Reaal verlangde gegevens bij de telefoonproviders hadden kunnen opvragen. Reaal heeft aangeboden de daarmee gemoeide kosten te vergoeden. Door [appellanten] is niet voldoende duidelijk gemaakt waarom de betreffende gegevens niet door [appellanten] (hadden) kunnen worden verstrekt. Op grond van artikel 5 van de verzekeringsvoorwaarden rust op de verzekeringnemer de verplichting Reaal alle medewerking te verlenen voor het verkrijgen van de door haar gewenste inlichtingen. [Appellanten] stellen zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat het op de weg van Reaal ligt of had gelegen de verlangde gegevens bij de telefoonproviders op te vragen, al dan niet met machtiging van [appellanten]. Een en ander brengt het hof tot het oordeel dat voor de beoordeling van het geschil ervan moet worden uitgegaan dat [appellanten] in staat waren ten minste een relevant deel van de door Reaal verlangde gegevens op te vragen en te verstrekken, maar dat niet hebben gedaan. Daarmee staat vast dat [appellanten] de op hen rustende medewerkingsplicht niet zijn nagekomen.
3.19. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of Reaal door de niet-nakoming in een redelijk belang is geschaad.
3.20. Uit de hiervoor in r.o. 3.15 samengevat weergegeven feiten en omstandigheden blijkt dat [appellanten] op de vraag van Interseco of zij financiële problemen hadden ten onrechte niet hebben meegedeeld dat zij een huurachterstand hadden, tot betaling daarvan en van een contractuele boete waren veroordeeld, de ontbinding van de drie huurovereenkomsten in rechte reeds was uitgesproken en de ontruiming van de drie huurpanden tegen 1 februari 2006 was aangezegd. Niet als juist kan worden aanvaard de stelling van [appellanten] dat zij pas een financieel probleem zouden hebben als zij op de aangezegde ontruimingsdatum hun schulden nog niet afbetaald zouden hebben. [Appellanten] hebben verder geen eenduidige verklaringen afgelegd over de rit naar Deventer en het gebruik van de mobiele telefoon. Tot slot heeft Reaal met feiten en omstandigheden onderbouwd dat het redelijke vermoeden bestaat dat [appellanten] bij het ontstaan van de brand zijn betrokken.
3.21. [Appellanten] onderschrijven in hoger beroep (memorie van grieven, onder 68) het bestaan van een redelijk belang aan de zijde van Reaal om de werkelijke gang van zaken op 28 januari 2006 zo goed mogelijk te onderzoeken. Zij vinden dat de verklaringen van de verzekerden zoveel mogelijk aan de hand van objectieve bescheiden dienen te worden geverifieerd.
3.22. Reaal heeft in dit verband aangevoerd dat met de belgegevens de verklaringen van [appellanten] kunnen worden geverifieerd en mogelijk kunnen worden gefalsifieerd. Door uitpeiling kan mogelijk achterhaald worden op welke locatie een bepaald gesprek is gevoerd. Voor het onderzoek is verder van belang of kort voor of na de brand telefonisch contact is geweest, en zo ja hoe vaak en met wie.
3.23. Het hof overweegt dat uitgangspunt is dat de medewerkingsplicht van artikel 5 van de verzekeringsvoorwaarden blijkens de bewoordingen daarvan (mede) ertoe strekt Reaal in staat te stellen het recht op uitkering vast te stellen. Gelet op wat heeft plaatsgevonden en de verdenking die jegens [appellanten] is gerezen, is niet onbegrijpelijk dat Reaal het doen en laten van [appellanten] rond het plaatsvinden van de brand wenst na te gaan en de afgelegde verklaringen en de ‘tijdlijn’ aan de hand van objectieve gegevens wil controleren. [Appellanten] zijn op grond van de polisvoorwaarden gehouden daaraan hun medewerking te verlenen. Reaal heeft afdoende toegelicht dat telefoongegevens bij dit onderzoek een relevante rol kunnen spelen.
3.24. Anders dan [appellanten] kennelijk stellen kan niet op grond van het enkele feit dat Reaal reeds beschikt over de nodige gegevens en verklaringen worden aangenomen dat Reaal de schending van haar belangen onvoldoende heeft onderbouwd. In het onderhavige geval roepen de beschikbare gegevens vragen en vermoedens op, op grond waarvan Reaal in redelijkheid kan verlangen dat [appellanten] de nodige nadere gegevens verstrekken teneinde verder onderzoek op deze punten mogelijk te maken in verband met het door haar te bepalen standpunt over de dekking onder de verzekering. Het bestaan van dit belang is naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd door [appellanten] bestreden. Het is veeleer zo dat [appellanten] hunnerzijds niet duidelijk hebben kunnen maken waarom de betreffende gegevens niet door [appellanten] (hadden) kunnen worden verstrekt. [Appellanten] hadden aanvankelijk zelfs toegezegd deze gegevens te zullen verstrekken, maar zij zijn deze toezegging vervolgens niet nagekomen. Nu het hiervoor genoemde nadere onderzoek door de niet-nakoming van [appellanten] niet kan worden uitgevoerd, brengt dit mee dat Reaal in een redelijk belang is geschaad.
3.25. [Appellanten] hebben in hoger beroep nog herhaald dat zij de onderzoeksmethode van Interseco onder meer als bedreigend, heftig en psychisch belastend hebben ervaren. Reaal heeft dit betwist en heeft er op gewezen dat in de schriftelijke verklaringen die door [appellanten] zijn ondertekend onder andere is opgenomen dat het gesprek met Interseco op correcte wijze heeft plaatsgevonden. In dit licht hebben [appellanten] hun stelling onvoldoende concreet toegelicht. Daar komt bij dat [appellanten] niet duidelijk hebben gemaakt welke consequenties aan het door hen gestelde moeten worden verbonden voor wat betreft uitkomst van de onderhavige procedure. [Appellanten] hebben bewijs aangeboden, maar bij gebreke van ter zake dienende stellingen is voor bewijslevering geen plaats.
3.26. Met het voorgaande hebben [appellanten] de eerste drie grieven vergeefs voorgesteld. De vierde grief (met betrekking tot de proceskostenveroordeling) heeft na het falen van de daaraan voorafgaande grieven geen zelfstandige betekenis en kan daarom buiten behandeling blijven.
3.27. De slotsom is dat de grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. [Appellanten] zijn in het ongelijk gesteld en zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Reaal gevallen, op € 4.085,00 aan verschotten en € 2.632,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
veroordeelt [appellanten] in de nakosten, begroot op € 131,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit arrest, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,00 in geval [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.W. Hoekzema en E.J.H. Schrage en op 29 maart 2011 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.