ECLI:NL:GHAMS:2011:BR3937

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-002087-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Taxichauffeur Leidseplein verantwoordelijk voor dood na mishandeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een taxichauffeur, werd beschuldigd van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [R.S.] en mishandeling van [K.H.]. Het hof oordeelde dat er geen opzet was van de verdachte om [R.S.] zwaar letsel toe te brengen, maar dat er wel sprake was van mishandeling met de dood tot gevolg. De verdachte had [R.S.] op 5 juli 2009 met een vuist tegen het hoofd gestompt, waardoor [R.S.] viel en later overleed aan de gevolgen van zijn verwondingen. Het hof concludeerde dat het oorzakelijk verband tussen de klap en het overlijden van [R.S.] voldoende was om de dood aan de verdachte toe te rekenen, ondanks het alcoholpercentage in het bloed van [R.S.]. De verdachte werd vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, maar werd wel schuldig bevonden aan de subsidiaire aanklacht van mishandeling met de dood tot gevolg. Daarnaast werd de verdachte ook schuldig bevonden aan de mishandeling van [K.H.], die hij had bedreigd en mishandeld tijdens een taxirit. Het hof legde een gevangenisstraf van 20 maanden op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en de maatschappij.

Uitspraak

parketnummer: 23-002087-10
datum uitspraak: 2 augustus 2011
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2010 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-401114-09 en 13-430229-09 (Zaak A en zaak B) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1971],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 7 en 8 april 2010 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 20 januari 2011 en 19 juli 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdediging naar voren is gebracht.
Tenlasteleggingen
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
feit 1 primair:
hij op of omstreeks 05 juli 2009 te Amsterdam aan [R.S.] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een schedelbreuk en/of hersenletsel), heeft toegebracht, door opzettelijk die [R.S.] (met kracht) (met een tot vuist gebalde hand) in/tegen/op het gezicht, in elk geval tegen/op het hoofd, te stompen en/of te slaan (als gevolg waarvan de wervelslagaders van die [R.S.] zijn gescheurd hetgeen heeft geleid tot een ernstige, uitgesproken subarachnoidale bloeding en/of die [R.S.] met zijn (achter)hoofd tegen/op het wegdek is gevallen), tengevolge waarvan voornoemde [R.S.] is overleden;
feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 5 juli 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [R.S.] (met kracht) (met een tot vuist gebalde hand) in/tegen/op het gezicht, in elk geval tegen/op het hoofd, heeft gestompt en/of geslagen (als gevolg waarvan de wervelslagaders van die [R.S.] zijn gescheurd hetgeen heeft geleid tot een ernstige, uitgesproken subarachnoidale bloeding en/of die [R.S.] met zijn (achter)hoofd tegen/op het wegdek is gevallen), tengevolge waarvan die [R.S.] is overleden;
feit 2:
hij op of omstreeks 24 november 2007 te Amstelveen opzettelijk mishandelend [K.H.] met de hand aan de arm heeft vastgepakt en/of heeft geknepen en/of met de hand in de halsstreek heeft vastgepakt en/of geknepen en/of met de elleboog tegen de borst en/of hals/linkerschouder heeft geduwd en/of geslagen, waardoor voornoemde [K.H.] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
feit 3:
hij op of omstreeks 24 november 2007 te Amstelveen [K.H.] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend vastgepakt (eerst haar tas en/of daarna met kracht haar pols en/of haar keel) en/of (daarbij) voornoemde [K.H.] dreigend de woorden toegevoegd: "Je moet betalen" en/of "Ik heb in het verleden vaker vrouwen geslagen en ik ben daar niet vies van", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Vrijspraak
Zwaar lichamelijk letsel (feit 1 primair)
Blijkens hetgeen hierna zal worden overwogen staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte op 5 juli 2009 omstreeks 4.22 uur [R.S.] eenmaal met een tot vuist gebalde hand tegen het hoofd heeft gestompt, tengevolge waarvan [R.S.] met zijn achterhoofd op de verharde weg is gevallen, waarna hij het bewustzijn heeft verloren en reanimatiebehoeftig is geworden. Om 13.00 uur diezelfde dag is [R.S.] in het ziekenhuis overleden. Onderzoek heeft uitgewezen dat naast een schedelbasisfractuur sprake was van (links totale en rechts gedeeltelijke) verscheuring van twee belangrijke slagaders aan de rugzijde van de hals. Dit letsel is ontstaan ten gevolge van snelle draaiing en overstrekking van de slagaders als gevolg van een mechanisch trauma.
Gelet op het handelen van de verdachte, de uiterlijke verschijningsvorm daarvan en de omstandigheden waaronder dat handelen heeft plaatsgevonden, kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat het opzet van de verdachte, ook niet in voorwaardelijke zin, was gericht op het teweegbrengen van zwaar lichamelijk letsel. Daarvoor dient immers te blijken dat de verdachte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat het gevolg - het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij [R.S.] - zou intreden én dat hij die kans bewust heeft aanvaard. Nu daarvan niet is gebleken, zal het hof de verdachte vrijspreken van het onder 1 primair ten laste gelegde.
De in dit verband door de verdediging verder gevoerde verweren kunnen gezien het vorenstaande onbesproken blijven.
Bedreiging met zwaar lichamelijk letsel (feit 3)
De verdachte wordt - kort gezegd - verweten dat hij [K.H.] heeft bedreigd met zware mishandeling, door haar, terwijl hij haar pols (stevig) vasthield, dreigend de woorden toe te voegen: "Je moet betalen" en "Ik heb wel vaker vrouwen geslagen en ik ben daar niet vies van".
Dat het handelen van de verdachte als afkeurenswaardig moet worden beschouwd, is evident. Echter niet is gebleken dat de bedreiging van dien aard was en onder zodanige omstandigheden is gedaan dat bij [K.H.] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat zij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Het hof zal de verdachte derhalve ook vrijspreken van het onder 3 ten laste gelegde.
Ter terechtzitting gevoerde verweren
Reflexmatig handelen en opzet van de verdachte (feit 1 subsidiair)
De verdediging heeft bepleit - kort gezegd - dat de door de verdachte gegeven klap tegen het hoofd van [R.S.] veeleer als een afweerhandeling is te beschouwen, ingegeven door een neurofysiologische verdedigingsreflex, dan als een aanvalshandeling. De verdediging heeft zich op dit punt gebaseerd op de conclusies in de rapporten van drs. J. Bloem. Nu het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte niet was gericht op het - naar het hof begrijpt - toebrengen van pijn en letsel aan [R.S.], moet de verdachte worden vrijgesproken van feit 1 subsidiair, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Drs. J. Bloem heeft twee rapporten opgesteld, te weten een op 29 december 2009 gedateerd rapport met de titel When push comes to shove en een aanvullend rapport van 29 maart 2010 getiteld Primaire handelsneigingen in context met algemene en specifieke provocatie en aversieve stimulatie.
Het hof stelt vast dat de conclusies in voornoemde rapporten zijn gebaseerd op de aanname dat de werksituatie van de verdachte als dreigend kan worden omschreven en op de door de verdachte tegenover Bloem gegeven lezing van de gebeurtenissen, onder meer inhoudende dat de verdachte zich door de duw en klap die [R.S.] hem gaf, zo bedreigd heeft gevoeld dat hij vreesde voor zijn leven.
Die aanname en lezing van de gebeurtenissen volgt het hof niet. Reeds daarom gaat het hof voorbij aan de rapporten van drs. Bloem en de daaraan door de verdediging verbonden conclusies.
Met betrekking tot het bewijs van het opzet van de verdachte hecht het hof waarde aan de navolgende verklaringen van de verdachte.
* Tijdens zijn voorgeleiding op 5 juli 2009 om 08.50 uur (dossierpagina 32):
Ik werd door die man (het hof begrijpt: [R.S.]) geslagen en heb hem teruggeslagen. Had ik maar niet teruggeslagen, dan was dit niet gebeurd.
* Tijdens het verhoor op 6 juli 2009 omstreeks 14.21 uur (dossierpagina 34 e.v.):
Ik heb die man (het hof begrijpt: [R.S.]) niet zwaar mishandeld. Ik heb een klap gekregen en omdat het een tegen een was heb ik er een teruggegeven. Die man begon zich agressief te gedragen. Hij was aan het discrimineren. We kregen een woordenwisseling. Hij gaf me opeens een klap, ik gaf hem een klap terug. Mijn klap was niet hard. Ik had geen steen of hamer ofzo. Gewoon een vuist. Ik heb bijna direct een klap teruggegeven.
* Bij de rechter-commissaris op 5 oktober 2009:
Ik dacht direct dat dit geen grap meer was en dat ik wat moest doen. Ik heb hem toen met mijn linkerhand een klap gegeven, waarbij ik hem aan de rechterkant van zijn gezicht raakte.
Een verdere inkleuring van hetgeen toen is voorgevallen, kan worden gevonden in de verklaringen van de vele getuigen, die direct dan wel later daarover zijn gehoord. Een groot aantal getuigen heeft waargenomen dat de verdachte [R.S.] met zijn vuist heeft geslagen. Die waarnemingen vinden steun in de observaties van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], die zich ten tijde van het voorval in een PIT-auto op het Leidseplein bevonden én in de observaties van de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4], belast met surveillancedienst te paard, die zich op dat moment bij de stadsschouwburg op het Leidseplein bevonden. Deze verbalisanten bevonden zich in de directe nabijheid van de taxistandplaats en hun aandacht was vanwege de aan de escalatie voorafgaande woordenwisseling tussen [R.S.] en de verdachte, specifiek op beide mannen gericht. Zij hebben hun waarnemingen bevestigd bij hun verhoor door de rechter-commissaris (met uitzondering van [verbalisant 1]).
In het bijzonder gelet op de hiervoor genoemde verklaringen van de verdachte heeft het hof geen reden te twijfelen aan de juistheid van de waarnemingen van de getuigen of van de weergave daarvan.
Naar het oordeel van het hof is dan ook komen vast te staan dat de verdachte [R.S.] opzettelijk met een tot vuist gebalde hand tegen het hoofd heeft gestompt. De omstandigheid dat daardoor bij [R.S.] slechts een beperkte oppervlakkige huidbeschadiging is ontstaan, doet daaraan niet af.
Causaal verband tussen de klap en het overlijden (feit 1 subsidiair)
De verdediging heeft bepleit dat het overlijden van [R.S.] niet aan de verdachte kan worden toegerekend. In het bijzonder meent de verdediging dat buiten de machtssfeer van de verdachte gelegen, onvoorzienbare factoren in de weg staan aan die toerekening, waarbij zij heeft gewezen op het hoge alcoholpercentage in het bloed van [R.S.] dat bij hem mogelijk tot een "verlaagd reactievermogen" en een gebrekkig "balans-herstellend vermogen" heeft geleid.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor het bewijs van het causale verband moet worden vastgesteld dat het overlijden van [R.S.] redelijkerwijs als gevolg van het handelen van de verdachte aan hem kan worden toegerekend. De verdachte heeft [R.S.] opzettelijk met een tot vuist gebalde hand tegen het hoofd gestompt, ten gevolge waarvan [R.S.] met zijn achterhoofd op de verharde weg is gevallen, het bewustzijn heeft verloren en reanimatiebehoeftig is geworden. [R.S.] is nog geen negen uur later overleden, hetgeen volgens de deskundigen dr. P.M.I. van Driessche en dr. B. Kubat (beiden patholoog) kan worden verklaard uit de (links totale en rechts gedeeltelijke) verscheuring van twee belangrijke slagaders aan de rugzijde van de hals. Dit letsel is ontstaan ten gevolge van snelle draaiing en overstrekking van de slagaders als gevolg van een mechanisch trauma.
Gelet hierop en op het (korte) tijdsverloop tussen de door de verdachte gegeven klap, de val van [R.S.] met zijn hoofd op het verharde wegdek en het overlijden van die [R.S.], was sprake van een zodanig oorzakelijk verband dat de ingetreden dood redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat een andere mogelijke doodsoorzaak dan die welke het gevolg is van een scheuring van de wervelslagaders, zoals hierboven omschreven, niet is gebleken.
Aan de toerekening van het overlijden van [R.S.] aan het handelen van de verdachte staat, anders dan door de verdediging bepleit, het alcoholpercentage in het bloed van [R.S.] niet in de weg. [R.S.]s alcoholinname heeft immers op zichzelf niet zijn dood ten gevolge heeft gehad, terwijl ook het mogelijk gebrekkige "balans-herstellend vermogen" van [R.S.], wat daarvan ook zij, het hiervoor vastgestelde oorzakelijke verband tussen de klap en het overlijden niet aantast (vgl. HR 26 november 1985, LJN: AC9121 en HR 30 maart 2004, LJN: AO3231).
Het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof het verweer verwerpt.
Bewijs mishandeling (feit 2)
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte geen opzet had om [K.H.] te mishandelen en, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad (HR 10 februari 1902, W 7723), bepleit dat het toebrengen van lichamelijk letsel een middel tot een geoorloofd doel was, in het onderhavige geval het voorkomen dat [K.H.] zonder te betalen de taxi zou verlaten.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de verklaringen van [K.H.], [D.H.], en [N.V.], in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof het volgende af. In de vroege ochtend van 24 november 2007 wilden de drie vrouwen met een taxi naar huis. Met de taxichauffeur (het hof begrijpt: de verdachte) spraken zij af dat hij voor € 30,- op twee adressen in Amstelveen zou stoppen. Nadat de verdachte op het eerste adres in Amstelveen was gestopt, eiste hij meer geld dan het afgesproken bedrag. Toen de vrouwen weigerden meer dan het afgesproken bedrag te betalen, heeft de verdachte eerst de tas van [K.H.] vastgepakt. Toen zij haar tas wist los te rukken, heeft de verdachte haar pols vastgepakt en op zodanig knellende wijze vastgehouden dat zij zich niet kon losmaken. Ook heeft hij haar met de elleboog tegen de hals/linkerschouder geslagen.
Hieruit leidt het hof af dat de verdachte [K.H.] met opzet heeft mishandeld en dat hij, door een hogere prijs te eisen, eenzijdig de gemaakte afspraak wilde wijzigen, zodat geen sprake was van een geoorloofd doel, nog daargelaten de vraag of een dergelijk doel zijn handelen zou kunnen rechtvaardigen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1 subsidiair:
hij op 5 juli 2009 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [R.S.] met een tot vuist gebalde hand tegen het hoofd heeft gestompt als gevolg waarvan de wervelslagaders van die [R.S.] zijn gescheurd - hetgeen heeft geleid tot een ernstige, subarachnoidale bloeding - en/of die [R.S.] met zijn achterhoofd op het wegdek is gevallen, tengevolge waarvan die [R.S.] is overleden.
feit 2:
hij op 24 november 2007 te Amstelveen opzettelijk mishandelend [K.H.] met de hand aan de arm heeft vastgepakt en heeft geknepen en met de elleboog tegen de hals/linkerschouder heeft geslagen, waardoor voornoemde [K.H.] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.
Hetgeen onder 1 subsidiair en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft gehandeld uit noodweer. Onder verwijzing naar "nieuwe jurisprudentie-ontwikkelingen" in de rechtspraak van de Hoge Raad is hiertoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat voor de verdachte, nadat hij door [R.S.] was geslagen, geen andere mogelijkheid bestond dan het terugslaan van [R.S.], aangezien hij bevreesd was dat [R.S.] hem na die eerste klap nogmaals zou aanvallen en hij zijn taxi niet onbeheerd kon achterlaten.
Het hof overweegt en beslist hieromtrent als volgt.
Een beroep op noodweer kan slechts slagen in een situatie waarin de verdediging van (in dit geval) lijf of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, of tegen het onmiddellijk dreigend gevaar van een zodanige aanranding, noodzakelijk en geboden is. Bij de beantwoording van de vraag of een gedraging geboden is door de noodzakelijke verdediging - waarmee onder meer de proportionaliteitseis tot uitdrukking wordt gebracht - komt mede betekenis toe aan de waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De initiële verklaringen van de verdachte, zoals hiervoor aangehaald, houden geen van alle in dat de verdachte [R.S.] heeft gestompt uit zelfverdediging. Die verklaringen duiden er veeleer op dat de verdachte heeft gehandeld uit wraak dan wel uit de behoefte "quitte" te komen staan. Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat de verdachte de noodzaak voelde zich te verdedigen.
Maar ook indien het voorgaande anders is, kan het verweer niet worden aanvaard, gelet op het navolgende.
De onderhavige taxistandplaats begint ter hoogte van het Klein-Gartmanplantsoen en is deels 'ingeklemd' door de tramhaltes enerzijds en een hek dat de afscheiding met het fietspad vormt anderzijds. Die afscheiding stopt ruim voor de bocht aan het einde van de taxistandplaats. Vanaf die plaats heeft men een onbelemmerde doorgang in de richting van het ABN-AMRO-bankgebouw en het Hotel American, de aan het Klein-Gartmanplantsoen gelegen café's en het Leidseplein.
Op enig moment voorafgaand aan het voorval bevonden zich voor de auto van de verdachte twee taxi's, waarvan de chauffeurs hadden geweigerd [R.S.] als klant te accepteren. Daarop is de verdachte uit zijn auto gestapt en in de richting van [R.S.] gelopen, waarna tussen hen een woordenwisseling is ontstaan. Nog voordat het kwam tot fysieke aanrakingen tussen de verdachte en [R.S.] zijn de twee taxi's vóór de auto van de verdachte verder vooruit gereden en bevonden de verdachte en [R.S.] zich schuin voor de auto van de verdachte, zodat sprake was van een onbelemmerde doorgang in de richting van de stadschouwburg. Ook op het moment dat [R.S.] de verdachte sloeg, bestond die onbelemmerde doorgang. Niet aannemelijk is geworden dat sprake was van enig beletsel voor de verdachte om zich te onttrekken aan [R.S.], bijvoorbeeld door weg te lopen. De stelling van de verdachte dat hij zijn auto niet onbeheerd kon achterlaten, maakt dat niet anders.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
mishandeling.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die hij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, nadat [R.S.] hem onheus had bejegend en een klap had gegeven, [R.S.] met zijn vuist tegen het hoofd gestompt. Daardoor is [R.S.] gevallen en met zijn hoofd op het verharde wegdek terechtgekomen. Aan de gevolgen van het letsel dat hij daarbij heeft opgelopen is hij later die dag in het ziekenhuis overleden. De verdachte heeft aldus met zijn handelen de dood van [R.S.] veroorzaakt. Hoewel het hof aannemelijk acht dat het opzet van de verdachte daarop niet was gericht, laat dit onverlet dat [R.S.]s leven abrupt is beëindigd, hetgeen onpeilbaar veel leed bij onder meer zijn vrouw en drie kinderen heeft veroorzaakt, zoals ook ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Het is een verlies dat zij hun leven lang zullen moeten meedragen.
Het hof houdt voorts rekening met het gegeven dat zich ten tijde van het feit veel mensen op en rond de taxiplaats op het Leidseplein ophielden, die ongewild getuige zijn geworden van de woordenwisseling tussen de verdachte - taxichauffeur - en [R.S.] en de daaropvolgende escalatie. Het onderhavige feit betreft een gewelddadig feit waardoor de rechtsorde zeer ernstig is geschokt en dat in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg heeft gebracht. Mede door toedoen van de verdachte is het slechte imago van de taxibranche bevestigd en is de (politieke) discussie over taxikeurmerken en extra toezicht op taxichauffeurs weer opgelaaid.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [K.H.] door haar stevig bij haar pols vast te houden en haar met zijn elleboog tegen de hals/linkerschouder te slaan. Hiermee heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van die [K.H.]. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij ook toen als taxichauffeur werkzaam was en met zijn agressieve wijze van handelen (extra) betaling voor de gemaakte taxirit wilde afdwingen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 14 juli 2011 is de verdachte eerder, zij het lang geleden, voor andersoortige feiten veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 24c, 36f, 57 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering van de benadeelde partij [K. van der P.]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt EUR 6.541,17, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2009 tot het moment van betaling. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij voorts toewijzing gevorderd van de proceskosten in hoger beroep, tot op heden begroot op € 768,-, te vermeerderen met de executiekosten die zonder betekening € 131,- en met betekening € 199,- bedragen.
De vordering is in hoger beroep niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. De gemaakte proces- en executiekosten zullen worden bepaald op € 899,- (€ 768,- en € 131,-).
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [K.H.]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 614,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 250,-.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het in eerste aanleg toegewezen bedrag.
De vordering is in hoger beroep niet betwist.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [K. van der P.]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [K. van der P.] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot een bedrag van € 6.541,17 (zesduizend vijfhonderdeenenveertig euro en zeventien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2009, aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 899,- (achthonderdnegenennegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [K. van der P.], een bedrag te betalen van € 6.541,17 (zesduizend vijfhonderdeenenveertig euro en zeventien cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2009, aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 67 (zevenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [K.H.]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [K.H.] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 250,- (tweehonderdvijftig euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [K.H.], een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de eerste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. W.M.C. Tilleman en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 augustus 2011.
Mr. Tilleman buiten staat dit arrest mede te ondertekenen