ECLI:NL:GHAMS:2011:BR5794

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-005344-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging van verdachte met vluchtelingenstatus

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 augustus 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in Palestina, had Nederland binnengekomen met een vals paspoort en was aangehouden op Schiphol. De raadsman van de verdachte betoogde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moest worden verklaard, omdat de verdachte bescherming geniet onder artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag. Het hof oordeelde dat het openbaar ministerie niet de vereiste behoedzaamheid had betracht bij de beoordeling of de verdachte onder de bescherming van dit verdrag valt. Het hof concludeerde dat de vervolging te lichtvaardig was ingesteld en dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de bescherming van vluchtelingen in het Nederlandse recht en de verplichtingen van het openbaar ministerie in dergelijke zaken.

Uitspraak

parketnummer: 23-005344-10
datum uitspraak: 24 augustus 2011
TEGENSPRAAK
ARREST VAN HET GERECHTSHOF AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 14 december 2010 in de strafzaak onder parketnummer 15-801538-10 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Land onbekend) op [geboortedatum],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 14 december 2011 en op de terechtzitting in hoger beroep van 10 augustus 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 26 november 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, te weten een nationale identiteitskaart van Slowakije (voorzien van het nummer ST419140)(op naam gesteld van [valse naam], geboren op [1983]), welk gebruik hierin bestond dat hij, verdachte, voornoemd document ter controle heeft aangeboden aan een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee, althans aan een persoon belast met enig toezicht op de luchthaven Schiphol;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, nu de verdachte de bescherming geniet van artikel 31 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag). Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
De verdachte is zijn land, Palestina, ontvlucht omdat hij daar zijn leven niet zeker was. Het was steeds zijn bedoeling naar België te reizen, waar zijn zus al woont. Daarom heeft hij tijdens zijn verblijf in Italië ook geen asiel aangevraagd. Hij is in Italië opgepakt en uitgezet naar Griekenland. Vanuit Griekenland wilde hij via Nederland naar België reizen en daarbij is hij op Schiphol aangehouden.
De rechtbank te Den Haag, sector bestuursrecht, heeft in zijn uitspraak van 14 februari 2011 bepaald dat de verdachte het valse paspoort uitsluitend heeft gebruikt om Nederland binnen te komen en dat zijn verblijf in, en reis vanuit Griekenland hem niet kan worden tegengeworpen. De vrijheidsontnemende maatregel die aan de verdachte is opgelegd achtte de rechtbank bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid dan ook niet gerechtvaardigd. Mede gelet op deze uitspraak dient de verdachte te worden aangemerkt als vluchteling in de zin van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag en dient hij de bescherming die dat verdrag biedt te genieten.
Het hof overweegt als volgt:
Artikel 31, eerste lid, Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) van 28 juli 1951, Trb. 1951, 131 en 1954, 88) luidt:
"The Contracting States shall not impose penalties, on account of their illegal entry or presence, on refugees who, coming directly from a territory where their life or freedom was threatened in the sense of Article 1, enter or are present in their territory without authorization, provided they present themselves without delay to the authorities and show good cause for their illegal entry of presence."
De officiële Nederlandse tekst is:
"De Verdragsluitende Staten zullen geen strafsancties, op grond van onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatig verblijf, toepassen op vluchtelingen die, rechtstreeks komend van een grondgebied waar hun leven of vrijheid in de zin van artikel 1 werd bedreigd, zonder toestemming hun grondgebied binnenkomen of zich aldaar bevinden, mits zij zich onverwijld bij de autoriteiten melden en deze overtuigen dat zij geldige redenen hebben voor hun onrechtmatige binnenkomst of onrechtmatige aanwezigheid."
Blijkens deze bepaling verplichten de verdragsluitende partijen zich, zich te onthouden van het opleggen van strafsancties aan vluchtelingen wegens onrechtmatige binnenkomst of verblijf. Nederland is één van de verdragsluitende partijen. Ingevolge artikel 1 Verdrag is onder vluchteling te verstaan: de vreemdeling die een gegronde vrees heeft voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een sociale groep, waartegen hij geen effectieve bescherming kan inroepen ('persecution'). Een door de Nederlandse strafrechter opgelegde straf is een strafsanctie als bedoeld in artikel 31 van het Verdrag.
Het hof overweegt allereerst dat in gevallen als onderhavige, waarin iemand die asiel zoekt Nederland binnenkomt met het gebruik van een vals paspoort, in beginsel onder de bescherming van artikel 31 van het verdrag valt. Een andere opvatting zou onvoldoende recht doen aan de bedoeling van dit artikel om vluchtelingen, onder nadere, in het kader van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging te beoordelen voorwaarden, te vrijwaren van vervolging wegens 'illegal entry or presence'. Immers, bij een andere opvatting zou de met die bepaling beoogde bescherming van vluchtelingen ernstig tekort worden gedaan. Slechts wanneer het evident is dat de verdachte die bescherming niet toekomt,dient het oordeel anders te luiden.
Het hof acht het niet evident dat aan de verdachte niet de bescherming toekomt die artikel 31 van het verdrag vluchtelingen biedt.
Het hof overweegt daarbij dat het niet op voorhand onaannemelijk is dat de verdachte als vluchteling in de zin van het verdrag wordt aangemerkt. Hij heeft gesteld afkomstig te zijn uit een land waar zijn leven werd bedreigd en heeft in Nederland direct na binnenkomst een asielverzoek ingediend, welk verzoek op dit moment nog in behandeling is. De vreemdelingenrechter heeft daarbij, in het kader van de behandeling van het bezwaar van de verdachte tegen zijn vreemdelingenbewaring, geoordeeld dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan manifest bedrog door met valse papieren Nederland binnen te komen en toen de opheffing van zijn vreemdelingenbewaring bevolen. Het hof maakt uit deze uitspraak op dat de vreemdelingenrechter de verdachte in het kader van deze procedure kennelijk vooralsnog als vluchteling aanmerkt en dat het gegeven dat de verdachte voordien langere tijd in Griekenland en Italië heeft verbleven voor de vreemdelingenrechter in dit stadium kennelijk geen grond geweest tot een andere beslissing te komen. Hoewel een en ander op zichzelf niet meebrengt dat evident is dat de verdachte wel de bescherming van genoemd artikel toekomt, is ook het tegendeel niet het geval. .
Gelet op het voorgaande heeft het openbaar ministerie naar het oordeel van het hof niet de vereiste behoedzaamheid betracht bij de beantwoording van de vraag of de verdachte binnen het bereik van de bescherming van artikel 31 van het Vluchtelingenverdrag valt en heeft het ten onrechte niet diens statusdeterminatie afgewacht. Dit betekent dat in dit geval het openbaar ministerie te lichtvaardig tot vervolging is overgegaan en niet in de vervolging van de verdachte kan worden ontvangen. Het hof zal het openbaar ministerie daarom niet -ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. L.A.J. Dun, mr. A.E.M. Röttgering en mr. J.A. Peters, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Winkels, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 augustus 2011
mr. Peters is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Parketnummer: 23-005344-103
arrest
GERECHTSHOF AMSTERDAM