ECLI:NL:GHAMS:2011:BT6527

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.088.162-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de schuldsaneringsregeling na faillissement wegens gebrek aan goede trouw en onvoldoende inzicht in schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling van appellant, een 59-jarige man uit Irak, die sinds 2000 in Nederland woont. Appellant was op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard op 1 maart 2011. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant niet te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van zijn schulden, die in totaal € 134.795,33 bedroegen. De rechtbank concludeerde dat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in de ontstaansdata en oorzaken van zijn schulden, en dat hij niet had aangetoond dat zijn situatie was gestabiliseerd.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij te goeder trouw was bij het aangaan van zijn schulden, en dat de afwijzing van zijn verzoek disproportioneel was. Hij stelde dat hij onder druk van vrienden bedrijven op zijn naam had gezet en dat hij geen financieel voordeel had behaald uit deze ondernemingen. Het hof oordeelde echter dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zijn schuldenlast te goeder trouw was ontstaan. Het hof merkte op dat appellant geen gedetailleerd schuldenoverzicht had overgelegd en dat hij geen bewijs had geleverd van zijn huidige situatie, zoals budgetbeheer of behandeling van zijn psychische klachten.

Het hof concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden onder controle had gekregen. De beslissing van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en het hof oordeelde dat er onvoldoende basis was voor het toewijzen van de schuldsaneringsregeling. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de griffier aanwezig was, en appellant heeft de mogelijkheid om binnen acht dagen na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 19 juli 2011 in de zaak met zaaknummer 200.088.162/01 van:
APPELLANT,
advocaat: mr. J. Klaas te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant is bij op 31 mei 2011 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2011 met faillissementsnummer F 118/2011, waarbij het verzoek van appellant tot opheffing van het op 1 maart 2011 uitgesproken faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 5 juli 2011. Bij die behandeling is appellant verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman. Voorts is de curator verschenen.
2. De gronden van de beslissing
2.1 De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van appellant overeenkomstig
artikel 288 lid 1 sub b Faillissementswet (Fw) dient te worden afgewezen, omdat appellant niet voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Ook de omstandigheid dat appellant vertrouwde op vrienden toen hij bedrijven op zijn naam zette en documenten ondertekende, maakt dit oordeel volgens de rechtbank niet anders. Appellant had zich bewust moeten zijn van het risico dat hij daarbij liep. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat het verzoekschrift niet is voorzien van een schuldenoverzicht waaruit de ontstaansdata en oorzaken van de schulden blijken.
2.2 Ten behoeve van het hoger beroep heeft de curator een brief d.d. 29 juni 2011 met verwijzing naar al overgelegde verslaglegging aan het hof doen toekomen. Appellant heeft van deze brief kennis genomen.
2.3 In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.3.1 Appellant is een man van 59 jaar oud afkomstig uit Irak. Sinds 2000 woont hij in Nederland. Appellant spreekt geen Nederlands. Hij ontvangt een WWB-uitkering.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2011 is appellant op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard met benoeming van een curator.
Een verificatievergadering heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
2.3.2 De totale schuldenlast van appellant bedraagt blijkens het verslag van de curator d.d. 21 maart 2011 € 134.795,33. Deze schuldenlast is niet nader gespecificeerd met een schuldenoverzicht waaruit de verschillende schuldeisers en ontstaansdata van de schulden blijkt, zoals bedoeld in artikel 285 Fw. Volgens het verslag van de curator zijn er 34 (niet nader omschreven) concurrente crediteuren en is er een preferente vordering van de fiscus van € 271,-.
Appellant heeft auto’s en ondernemingen op zijn naam laten zetten.
2.3.3 In hoger beroep stelt appellant dat hij te goeder trouw was bij het aangaan van zijn schulden en dat de afwijzing van zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling disproportioneel is. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. In 2006, 2007 is hij benaderd door mensen die wilden dat hij bedrijven voor hen op zijn naam zette. Omdat appellant zwaar depressief was op dat moment was hij een gemakkelijke prooi voor kwaadwillenden en kon er misbruik van hem worden gemaakt. Appellant heeft echter geen geld verdiend aan de bedrijven, dit blijkt ook uit het verslag van de curator en uit zijn WWB-aanvraag die in 2009 is toegekend. Appellant is naïef geweest en is in de slechte bedoelingen van zijn “vrienden” getrapt, maar heeft zelf niet de opzet gehad schulden te maken. Hij heeft 4 à 5 jaar geleden alleen maar drie keer zijn handtekening gezet omdat “vrienden” erom verzochten.
Sindsdien zit appellant in de problemen. Hij lijdt aan depressies en staat hiervoor onder behandeling. Daarnaast krijgt hij hulp van het maatschappelijk werk en van budgetbeheer. Appellant heeft gesteld dat zijn situatie ernstig en erg onwenselijk is en heeft verzocht hem toe te laten tot de wettelijke schuldsanering.
2.4 De curator heeft in hoger beroep gesteld dat het op naam laten zetten van diverse ondernemingen zonder daar verdere bemoeienis mee te hebben laakbaar is te noemen. Hij heeft echter niet de indruk dat appellant slechte bedoelingen heeft gehad. Hij acht de situatie waarin appellant thans verkeert onwenselijk.
2.5 Bij de beoordeling van het verzoek tot opheffing van het faillissement onder gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling stelt het hof voorop dat dit omzettingsverzoek slechts toewijsbaar is, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
Naar het oordeel van het hof heeft appellant dit niet aannemelijk gemaakt. Hij heeft een aanzienlijke schuldenlast van meer dan € 135.000,-. Ook in hoger beroep heeft hij nagelaten een volledig overzicht te overleggen met daarin uitleg uit welke schulden deze schuldenlast is opgebouwd en hoe en wanneer deze schulden zijn ontstaan en heeft hij nagelaten zijn stellingen met stukken te onderbouwen. Uit het verslag van de curator blijkt dat de schuldenlast van appellant verband zou houden met bedrijven die op naam van appellant zouden hebben gestaan. Ook hieromtrent heeft hij echter geen nader inzicht gegeven. Ook een uittreksel uit de Kamer van Koophandel om te zien welke bedrijven in welke periode op naam van appellant hebben gestaan, ontbreekt. Het hof is dan ook van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn schuldenlast te goeder trouw is ontstaan.
Voorts is onvoldoende aannemelijk geworden dat appellant de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan dan wel onbetaald laten van zijn schulden volledig onder controle heeft gekregen. Hij stelt weliswaar thans budgetbeheer te hebben en behandeling van zijn psychische klachten te ondergaan, maar ook hiervan heeft hij geen stukken overgelegd en (nog) niet is gebleken dat zijn situatie zodanig gestabiliseerd is dat op grond daarvan nakoming door hem van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen gewaarborgd is. Het hof heeft daarbij meegewogen dat onvoldoende inzicht is gegeven in wanneer zijn schuldenlast is ontstaan, zelfs ter zitting in hoger beroep ontstond er onduidelijkheid of er misschien toch nog een aanslag motorrijtuigenbelasting was binnengekomen bij appellant, waardoor ook thans niet geconcludeerd kan worden dat appellant zijn situatie onder controle heeft.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank derhalve bekrachtigen.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen en J.C. Toorman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van
19 juli 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.