GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
in de zaak met zaaknummer 200.075.026/01 van:
[EISER IN INCIDENT],
wonend te [woonplaats] [(land)],
EISER IN HET INCIDENT,
GEÏNTIMEERDE IN DE HOOFDZAAK,
advocaat: mr. W.M. Schonewille te 's-Gravenhage,
de naamloze vennootschap
THEODOOR GILISSEN BANKIERS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER IN HET INCIDENT,
APPELLANTE IN DE HOOFDZAAK,
advocaat: mr. A.H. Beekhuizen te Amsterdam,
in de zaak met zaaknummer 200.075.081/01 van:
[EISER IN HET INCIDENT],
wonend te [woonplaats][(land)],
EISER IN HET INCIDENT,
GEÏNTIMEERDE IN DE HOOFDZAAK,
advocaat: mr. W.M. Schonewille te 's-Gravenhage,
de naamloze vennootschap naar het recht van het Groothertogdom Luxemburg
KBL EUROPEAN PRIVATE BANKERS S.A.,
gevestigd te Luxemburg (Luxemburg),
VERWEERSTER IN HET INCIDENT,
APPELLANTE IN DE HOOFDZAAK,
advocaat: mr. C.W.M. Lieverse te Amsterdam,
in de zaak met zaaknummer 200.075.057/01 van:
[EISER IN HET INCIDENT],
wonend te [woonplaats] [(land]),
EISER IN HET INCIDENT,
GEÏNTIMEERDE IN DE HOOFDZAAK,
advocaat: mr. W.M. Schonewille te 's-Gravenhage,
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
KBC GROEP N.V.,
gevestigd te Brussel (België),
VERWEERSTER IN HET INCIDENT,
APPELLANTE IN DE HOOFDZAAK,
advocaat: mr. H.N. Schelhaas te Amsterdam.
De partijen worden hierna [eiser in incident], TGB, KBL en KBC genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 9 september 2010 is TGB in hoger beroep gekomen van het incidentele vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2010, in deze zaak onder zaaknummer/rolnummer 416539/HA ZA 09-69 gewezen tussen enerzijds [eiser in incident] als verweerder in het incident, eiser in conventie in de hoofdzaak en verweerder in reconventie in de hoofdzaak en anderzijds TGB, KBL en KBC als eiseressen in het incident, gedaagden in conventie in de hoofdzaak en eiseressen in reconventie in de hoofdzaak. De appeldagvaarding bevat de grieven.
Op de rol van 12 oktober 2010 heeft TGB overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend, bewijs aangeboden en geconcludeerd overeenkomstig de eis als vervat in haar voornoemde appeldagvaarding.
Bij dagvaarding van 8 september 2010 is ook KBL in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Ook deze appeldagvaarding bevat de grieven.
Op de rol van 12 oktober 2010 heeft KBL overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie overeenkomstig de eis als vervat in haar voornoemde appeldagvaarding.
Bij dagvaarding van 8 september 2010 is KBC eveneens in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. Ook deze appeldagvaarding bevat een grief.
Op de rol van 12 oktober 2010 heeft KBC overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend, bewijs aangeboden en producties in het geding gebracht, met conclusie overeenkomstig de eis als vervat in haar voornoemde appeldagvaarding.
Bij incidentele memorie heeft [eiser in incident] een incidentele vordering ingesteld tot overlegging van bescheiden ex artikel 843a Rv, producties in het geding gebracht en in het incident geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, TGB en/of KBL en/of KBC zal gelasten de in die memorie opgesomde bescheiden over te leggen, met hoofdelijke veroordeling van TGB, KBL en KBC in de kosten van dit incident.
TGB heeft bij memorie in het incident geantwoord en een productie in het geding gebracht, met conclusie dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser in incident] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering in het incident althans deze vordering zal afwijzen, met veroordeling van [eiser in incident] in de kosten van het incident.
KBL heeft bij memorie in het incident geantwoord en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser in incident] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering in het incident althans deze vordering zal afwijzen, met veroordeling van [eiser in incident] in de kosten van het incident.
KBC heeft bij memorie in het incident geantwoord en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser in incident] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering in het incident althans deze vordering zal afwijzen, met veroordeling van [eiser in incident] in de kosten van het incident.
Ten slotte is in het incident arrest gevraagd.
2.1 Het gaat in deze zaken, voor zover in het onderhavige incident van belang, om het volgende.
(i) Het vonnis waarvan TGB, KBL en KBC in hoger beroep zijn gekomen is gewezen in een incident ex artikel 223 Rv in een bodemprocedure voor de rechtbank waarin [eiser in incident] in conventie verklaringen voor recht heeft gevorderd dat TGB toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [eiser in incident] en dat [eiser in incident] niet aansprakelijk is voor de vergoeding van de tekorten op de door hem bij TGB aangehouden rekening en waarin hij voorts ter zake van diverse posten hoofdelijke veroordeling heeft gevorderd van TGB, KBL en KBC tot schadevergoeding.
(ii) Het onder (i) bedoelde incident, dat is opgeworpen door TGB, KBL en KBC, heeft betrekking op de vraag of en, zo ja, in hoeverre het [eiser in incident] is toegestaan in de onder (i) bedoelde hoofdzaak van bepaalde, nader gespecificeerde stukken gebruik te maken.
(iii) Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vorderingen van TGB, KBL en KBC in het incident – in algemene zin strekkend tot het opleggen van een verbod aan [eiser in incident] tot gebruik van deze stukken in de hoofdzaak alsmede tot het opleggen van een verbod aan hem tot openbaarmaking en een gebod tot overdracht ervan – afgewezen.
(iv) In het hoger beroep tegen dit vonnis, dat is ingesteld door TGB, KBL en KBC, heeft [eiser in incident] op de rol van 15 februari 2011 het onderhavige incident ex artikel 843a Rv opgeworpen.
(v) [eiser in incident] heeft in de onder (i) bedoelde bodemprocedure voor de rechtbank op de rol van 16 februari 2011 een aan het onderhavige incident identiek incident opgeworpen, waarin – naar het hof ambtshalve bekend is - vonnis was bepaald op 11 mei 2011.
2.2 De vraag waar het in het onderhavige incident om gaat is of voldoende grond bestaat voor toewijzing op de voet van artikel 843a lid 1 Rv van de vordering van [eiser in incident] tot inzage van de door hem opgesomde bescheiden.
2.3 [eiser in incident] baseert zijn vordering tot inzage hierop dat in de bodemprocedure voor de rechtbank TGB in reconventie een vordering heeft ingesteld die strekt tot betaling door [eiser in incident] van de door TGB gestelde debetstand op de rekening van [eiser in incident], dat TGB deze vordering in de hoofdzaak zeer summier onderbouwt met de stelling dat de bedoelde debetstand is ontstaan door verrekening van (a) de opbrengst van de liquidatie van de portefeuille van [eiser in incident] met (b) het openstaande saldo op de rekening van [eiser in incident], maar dat TGB [eiser in incident] tot op heden geen enkel inzicht heeft verschaft in de (juistheid van de) opbrengst van de liquidatie, laat staan in de samenstelling van de opbrengst van de liquidatie, zodat voor [eiser in incident] tot op de dag van vandaag volstrekt niet duidelijk is wat de (samenstelling van de) opbrengst is, waardoor het voor [eiser in incident] uitermate lastig, zo niet onmogelijk, is om adequaat verweer te voeren tegen de reconventionele vordering. Ook is [eiser in incident] niet duidelijk wat de exacte omvang was van zijn positie op het moment van liquidatie en is ook nog andere informatie nodig om adequaat verweer te voeren. [eiser in incident] heeft TGB, KBL en KBC in de periode 2008-2011 meermalen om dergelijke informatie, die vereist is voor adequate onderbouwing van zijn stellingen in de bodemprocedure, verzocht, maar daaraan is niet voldaan, aldus (nog steeds) [eiser in incident].
2.4 TGB, KBL en KBC - wier verweren nagenoeg gelijkluidend zijn, zodat het hof deze gezamenlijk zal behandelen - hebben hiertegen, kort samengevat, als meest ver strekkende verweer het volgende aangevoerd. Het onderhavige hoger beroep, dat uitsluitend is ingesteld tegen het vonnis in het incident van 9 juni 2010, heeft een zeer beperkte reikwijdte, omdat dit uitsluitend de vraag betreft of de door [eiser in incident] in de bodemprocedure voor de rechtbank overgelegde stukken in de beoordeling mogen worden betrokken. Er wordt in het onderhavige hoger beroep geen uitspraak gevraagd over de gegrondheid van de schadevordering van [eiser in incident] en evenmin omtrent de reconventionele vordering van TGB, zodat [eiser in incident] in de onderhavige procedure in hoger beroep geen enkel (rechtmatig) belang heeft bij het overleggen van de gevorderde stukken. Bovendien heeft [eiser in incident] in de bodemprocedure voor de rechtbank een aan de onderhavige incidentele vordering identieke vordering ingesteld, wat betekent dat in twee verschillende instanties moet worden beslist op dezelfde (incidentele) vordering met het risico van tegenstrijdige beslissingen. Ten slotte geldt ten aanzien van de in het onderhavige hoger beroep ingestelde incidentele vordering dat bij behandeling daarvan het recht op het verkrijgen van een beslissing in twee feitelijke instanties verloren gaat, hetgeen in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Reeds hierom is [eiser in incident] niet ontvankelijk in zijn vordering ex artikel 843a Rv, althans dient deze te worden afgewezen.
2.5 Bij de beoordeling van het onderhavige geschil in het incident zal het hof allereerst het onder 2.4 omschreven verweer bespreken omdat, indien dit verweer slaagt, aan een inhoudelijke beoordeling van de door [eiser in incident] ingestelde vordering ex artikel 843a Rv niet meer wordt toegekomen.
2.6 Vast staat dat de bescheiden waarvan [eiser in incident] inzage vordert op dit moment uitsluitend relevant zijn voor hem in verband met de lopende bodemprocedure voor de rechtbank. [eiser in incident] zelf heeft immers aangevoerd dat hij die bescheiden nodig heeft ter onderbouwing van zijn stellingen in die procedure en van het daarin door hem tegen de reconventionele vordering van TGB gevoerde verweer. In het kader van het onderhavige hoger beroep, dat is gericht tegen de beslissing van de rechtbank in het incident ex artikel 223 Rv, spelen die bescheiden derhalve geen enkele rol, zodat [eiser in incident] in zoverre geen belang in de zin van artikel 3:303 BW heeft bij zijn vordering in het onderhavige incident. Vast staat bovendien dat [eiser in incident] een aan de onderhavige vordering in het incident identieke vordering ex artikel 843a Rv heeft ingesteld in de lopende bodemprocedure voor de rechtbank. Een beslissing van dit hof op dit moment in het onderhavige incident omtrent de vordering van [eiser in incident] schept het risico dat tegelijkertijd tegenstrijdige beslissingen omtrent dezelfde vraag worden genomen of aan de in het ongelijk gestelde partij de mogelijkheid wordt ontnomen om een oordeel in twee (feitelijke) instanties daaromtrent te verkrijgen.
2.7 Het voorgaande impliceert dat met een inhoudelijke beoordeling door dit hof van de incidentele vordering van [eiser in incident] ex artikel 843a Rv de belangen van een doelmatige, praktische en van onnodige complicaties gespeende rechtspleging, van de herstelfunctie van het hoger beroep en van de rechtszekerheid, niet zijn gediend. Het hof acht daarom, alle concrete (onder 2.6 genoemde) omstandigheden van het onderhavige geval in aanmerking nemend, de incidentele vordering in strijd met de eisen van een goed procesorde.
2.8 [eiser in incident] zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in zijn incidentele vordering ex artikel 843a Rv en als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incident, al zal het hof die veroordeling thans nog niet in het dictum uitspreken maar aanhouden tot de eindbeslissing in de hoofdzaak.
2.9 Met betrekking tot de stelling van KBL en KBC dat [eiser in incident] het recht heeft verloren om in de hoofdzaak van antwoord te dienen overweegt het hof dat, nu KBL en KBC (en overigens ook TGB) geen partijperemptoir en akte niet-dienen hadden aangezegd tegen de datum van 15 februari 2011 – de datum waarop het tweede uitstel van [eiser in incident] voor het dienen van antwoord verstreek en hij, in plaats van voor antwoord te dienen, het onderhavige incident heeft geopend -, het recht voor [eiser in incident] om van antwoord te dienen in de hoofdzaak niet als vervallen moet worden beschouwd.
verklaart [eiser in incident] niet ontvankelijk in zijn vordering;
houdt de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in het incident aan tot de eindbeslissing in de hoofdzaak;
verwijst de zaak naar de rol van 26 juli 2011 voor memorie van antwoord in de hoofdzaak;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, D.J. van der Kwaak en W.J. van den Bergh en op 14 juni 2011 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.