VIJFDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
beiden wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. G.J.W. Pulles te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Dexia,[geïntimeerde sub 1]en [geïntimeerde sub 2]genoemd en [geïntimeerde sub 1]en [geïntimeerde sub 2]gezamenlijk [geïntimeerden]
Bij dagvaarding van 16 januari 2008 is Dexia in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 17 oktober 2007 in deze zaak onder rolnummer DX EXPL 06-27 gewezen tussen [geïntimeerden]als eisers en Dexia als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft Dexia een grief voorgesteld, bewijs aangeboden, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover dat vonnis betrekking heeft op, zo begrijpt het hof, de leaseovereenkomsten die door de kantonrechter worden aangeduid als leaseovereenkomsten I tot en met V, en in zoverre de vorderingen van [geïntimeerden]alsnog zal afwijzen en [geïntimeerden]zal veroordelen in de kosten van beide instanties en tot terugbetaling van al hetgeen Dexia op grond van het, zo begrijpt het hof, in zoverre bestreden vonnis heeft of zal hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden]de grieven bestreden, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Dexia in de kosten van, naar het hof begrijpt, het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.18 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN AZ7033) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [geïntimeerden]hebben door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:907 lid 2 onder f BW (tijdig) laten weten dat zij niet gebonden willen zijn aan de verbindend verklaarde overeenkomst (ook wel de Duisenberg-regeling genoemd). Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [geïntimeerden]geen gevolg heeft, zodat die overeenkomst hen niet bindt.
3.2 [geïntimeerde sub 1]heeft, voor zover in hoger beroep van belang, een vijftal overeenkomsten tot effectenlease (hierna gezamenlijk: de lease- overeenkomsten) gesloten met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna eveneens: Dexia):
- op of omstreeks 12 juni 1997 een overeenkomst genaamd WinstVerdubbelaar, nummer 73036602 (hierna: leaseovereenkomst I);
- op of omstreeks 12 juni 1997 een overeenkomst genaamd WinstVerdubbelaar, nummer 73037039 (hierna: leaseovereenkomst II);
- op of omstreeks 13 april 1999 een overeenkomst genaamd
SpaArEXtra (hierna: leaseovereenkomst III);
- op of omstreeks 10 september 1999 een overeenkomst genaamd Korting Kado (hierna: leaseovereenkomst IV);
- op of omstreeks 16 november 1999 een overeenkomst genaamd Legio I.B. Plan (hierna: leaseovereenkomst V).
([geïntimeerde sub 1]heeft daarnaast nog twee andere leaseovereenkomsten gesloten (VI en VII) maar de veroordeling tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde sub 1]op grond daarvan heeft betaald, is door Dexia niet aangevochten).
3.3 Op grond van de leaseovereenkomsten heeft [geïntimeerde sub 1]geldbedragen van Dexia geleend, waarmee aandelen zijn aangekocht die hij van Dexia heeft geleast. Over de geleende geldbedragen was [geïntimeerde sub 1]rente verschuldigd. Ten tijde van het bestreden vonnis waren de leaseovereenkomsten III (looptijd 180 maanden) en IV (looptijd 120 maanden) nog niet beëindigd. Gedurende de looptijd van de leaseovereenkomsten heeft [geïntimeerde sub 1]rente betaald en dividend ontvangen. Leaseovereenkomst I en II zijn geëindigd zonder restschuld, de verkoopsom van de geleaste effecten was bij beide € 600,30 hoger dan de aankoopsom. Leaseovereenkomst V is geëindigd met een restschuld van € 1280,35 die door [geïntimeerde sub 1]is voldaan.
3.4 [geïntimeerde sub 1]was ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten gehuwd met [geïntimeerde sub 2].
3.5 [geïntimeerde sub 2]heeft aan [geïntimeerde sub 1]geen schriftelijke toestemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomsten, hoewel [geïntimeerde sub 1]voor het aangaan van de leaseovereenkomsten krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW wel haar toestemming behoefde. Bij brief van 10 februari 2004 aan Dexia heeft [geïntimeerde sub 2]met een beroep op artikel 1:89 BW de leaseover¬eenkomsten buitengerechtelijk vernietigd en terugtaling gevorderd van de bedragen die [geïntimeerde sub 1]op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia heeft betaald. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.
3.6 Op grond van de hierboven weergegeven feiten hebben [geïntimeerden]een vordering ingesteld tegen Dexia. De vordering strekt, kort gezegd en voor zover in hoger beroep nog van belang, tot verklaring voor recht dat de leaseovereenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en veroordeling van Dexia tot (terug)betaling aan [geïntimeerden]van de door [geïntimeerde sub 1]betaalde bedragen, met rente en kosten, alsmede tot veroor¬deling van Dexia tot het ongedaan maken van haar registratie bij het Bureau Krediet Registratie te Tiel op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.7 De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerden]toegewezen, met dien verstande dat op het door Dexia (terug) te betalen bedrag in mindering is gebracht de door Dexia aan [geïntimeerde sub 1]uitgekeerde dividenden, en het beroep van Dexia op verjaring van de onder 3.5 bedoelde vernietigingsbevoegdheid van [geïntimeerde sub 2]verworpen. Hiertegen is de grief van Dexia gericht.
3.8 Met de grief betoogt Dexia dat de bevoegdheid van [geïntimeerde sub 2]tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 3.5 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad en [geïntimeerden]geen recht hebben op volledige terug¬betaling van op grond van de leaseovereenkomsten door [geïntimeerde sub 1]aan Dexia betaalde bedragen. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.9 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft en waarvoor die toestemming ontbreekt, verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de ver¬jaringstermijn, is bepalend wanneer de echt¬genoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjarings¬termijn kan die echtgenoot de over¬eenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [geïntimeerde sub 2]daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten die zij heeft bedoeld te vernietigen.
3.10 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen - en, bij voldoende betwisting, te bewijzen - waaruit de gegrondheid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen.
3.11 Dexia heeft hiertoe onweersproken aangevoerd dat de bedragen die [geïntimeerde sub 1]op grond van de leaseovereenkomsten aan Dexia was ver¬schuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [geïntimeerden]die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseovereenkomsten was daar¬door kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [geïntimeerde sub 2]waren gericht. Uit de datum waarop de eerste betaling aan Dexia op grond van de leaseovereenkomsten heeft plaats¬gevonden, leidt Dexia af dat [geïntimeerde sub 2]meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereenkomsten te ver¬nietigen met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend was.
3.12 Daartegenover hebben [geïntimeerden]gesteld, kort samengevat, dat [geïntimeerde sub 2]als gevolg van een in 1991 onjuist uitgevoerde operatie de daarop volgende jaren tot (medio) 2002 in een dusdanig slechte fysieke en psychische gesteldheid verkeerde dat zij niet in staat was voor het gezin te zorgen en, anders dan voordien, [geïntimeerde sub 1]te helpen bij diens administratie. [geïntimeerde sub 2], die medio 2002 de draad weer heeft opgepakt en haar echtgenoot bij de administratie is gaan helpen, is pas in die periode, mede door de negatieve media-aandacht voor Dexia die rond die tijd op gang kwam, bekend geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten. Derhalve was de bevoegdheid van [geïntimeerde sub 2]tot vernietiging van de leaseovereenkomsten wegens het ontbreken van haar toe¬stemming, op 10 februari 2004 (de datum van de onder 3.5 genoemde brief) nog niet verjaard, aldus [geïntimeerden]
3.13 Met hun zojuist weergegeven stel¬lingen, tezamen en in onderlinge samenhang, hebben [geïntimeerden]voldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde sub 2]meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereenkomsten te vernietigen, met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend was. Uit het vorenstaande volgt dat Dexia de door haar gestelde bekendheid dient te bewijzen.
3.14 Het hof acht Dexia voorshands in dit bewijs geslaagd. Het hof komt tot dit oordeel gelet op de tussen partijen vaststaande feiten dat de betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomsten hebben plaatsgevonden vanaf een gezamenlijke rekening van [geïntimeerde sub 1]en [geïntimeerde sub 2], dat het bestaan van de leaseovereenkomsten daardoor kenbaar was uit bankafschriften van de betrokken rekening en dat de afschriften van die rekening mede aan [geïntimeerde sub 2]waren gericht. Dit samenstel van gegevens houdt immers een zeer sterke aanwijzing in dat [geïntimeerde sub 2]van de betalingen moet hebben geweten. Het is vervolgens aan [geïntimeerden]om overeenkomstig hun aanbod tegenbewijs te leveren van de gestelde bekendheid. Het hof zal hun hiertoe gelegen¬heid geven zoals onder 4 te melden.
3.15 Voorts betoogt Dexia dat bij het slagen van de grief het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en alsnog het beroep op schending van de zorgplicht aan de orde behoort te komen. Daarbij behoort toepassing te worden gegeven aan de arresten van dit hof van 1 december 2009. Dexia bestrijdt dat [geïntimeerde sub 1]met de leaseovereenkomsten is blootgesteld aan het risico van een onaanvaardbaar zware last. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
3.16 Na de aanvang van het geding in hoger beroep zijn door de Hoge Raad en door dit hof verschillende arresten uitgesproken in zaken naar aanleiding van effectenleaseovereenkomsten, waarin de vragen of en zo ja, in welke mate Dexia gehouden is tot schadevergoeding wegens tekort¬komingen in de nakoming van haar zorgplicht bij de tot¬standkoming van effectenleaseovereenkomsten uitvoerig aan de orde zijn geweest. Het hof wijst op de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (RvdW 2009, 683, 684 en 685) en 29 april 2011 (LJN BP4003 en BP4012) alsmede op de arresten van dit hof van 9 december 2008, LJN BG6261 en LJN BG6263 (NJF 2009, 18, JOR 2009, 41), 10 februari 2009, LJN BH2362 (JOR 2009, 323), en 1 december 2009, LJN BK4978 (NJF 2010, 12, JOR 2010, 66), LJN BK4981, LJN BK4982 en LJN BK4983. Het hof vertrouwt de raadslieden van partijen met deze arresten bekend.
3.17 Afhankelijk van het oordeel van het hof over de gestelde vernietiging van de leaseovereenkomsten zijn de uitgangs¬punten en het beoordelingskader die uit de over¬wegingen en de beslissingen van de Hoge Raad en van dit hof in de zojuist bedoelde arresten blijken, ook voor de beslissing van de thans voor¬liggende zaak van belang. Met inachtneming van die uitgangspunten, in het bijzonder hetgeen het hof in zijn onder 3.16 genoemde arresten van 1 december 2009 heeft overwogen en beslist, is het aan [geïntimeerden]hun stelling dat de financiële verplichtingen die voor [geïntimeerde sub 1]zijn voortgevloeid uit de leaseovereenkomsten, naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op hem legden (uitgaande van het tijdstip van de totstandkoming van elk van de leaseovereenkomsten), zodat het op de weg van Dexia had gelegen hem het aangaan van de leaseovereenkomsten te ontraden, met feiten en (een) daaraan ontleende concrete berekening(en) te onder¬bouwen. [geïntimeerden]zullen – op de voet van artikel 22 Rv - bescheiden dienen over te leggen die hun stelling kunnen staven.
3.18 [geïntimeerden]zullen hiertoe na de bewijslevering als eersten een akte mogen nemen, waarin zij zich tevens kunnen uitlaten over het bijgebrachte (tegen)bewijs. Vervolgens wordt Dexia de gelegenheid geboden hierop bij akte te reageren.
3.19 Iedere verdere beslissing zal thans worden aangehouden.
laat [geïntimeerde sub 1]en [geïntimeerde sub 2]toe tot het leveren van tegenbewijs van het – voorshands als bewezen aangenomen – feit dat [geïntimeerde sub 2]met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen;
bepaalt dat indien [geïntimeerde sub 1]en [geïntimeerde sub 2]dit tegenbewijs wensen te leveren door getuigen, de getuigen zullen worden gehoord door mr. E.M. Polak, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in een van de zalen van het Paleis van Justitie, Prinsengracht 436 te Amsterdam, op dinsdag 7 februari 2012 te 9.30 uur;
bepaalt dat de raadsman van [geïntimeerden]dient na te (laten) gaan of partijen, hun raadslieden en de door [geïntimeerden]voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval zou zijn – uiterlijk op 10 januari 2012 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden maart en april 2012 aan het enquêtebureau van het hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, J.C.W. Rang en M.P. van Achterberg en in het openbaar uitge¬sproken op 20 december 2011 door de rolraadsheer.