ECLI:NL:GHAMS:2012:3429

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
23-002561-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugstransportzaak na hoger beroep

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in 1950, was aangeklaagd voor meerdere feiten gerelateerd aan drugshandel, waaronder het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen, zoals amfetamine en hennep, en het gebruik van vervalste documenten (CMR's). De tenlastelegging omvatte vijf feiten, waarbij de verdachte werd beschuldigd van betrokkenheid bij verschillende drugstransporten in de periode van juli tot augustus 2010. Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 14 mei, 25 juni en 15-17 oktober 2012, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van acht jaar had geëist. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de drugstransporten en dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen. Het hof heeft de bewijsvoering van de advocaat-generaal en de verdediging zorgvuldig gewogen. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren voor de ten laste gelegde feiten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de rechten van de verdachte in het strafproces.

Uitspraak

parketnummer: 23-002561-11
datum uitspraak: 31 oktober 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2011 in de strafzaak onder parketnummer 15-840061-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
14 mei 2012, 25 juni 2012 en 15, 16 en 17 oktober 2012, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank en in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijzigingen, alsmede gezien de beslissing van dit hof ter terechtzitting van 25 juni 2012 tot partiële nietig verklaring van de tenlastelegging, is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
Feit 1 (zaak B2):
hij in of omstreeks de periode van 29 juli 2010 tot en met 31 juli 2010, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Roosendaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een middel van lijst I of II, zijnde een middel van lijst I of II als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I of II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
en/of
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 19 juli 2010 tot en met 31 juli 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Roosendaal, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal van lijst I, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of anderen betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en)
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens):
- (meermalen) met elkaar en/of met (een)(contactpersoon van) opdrachtgever(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en/of
- (meermalen) afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en/of
- (meermalen) ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd om afspraken te maken en/of informatie door te geven en/of
- (meermalen)(telefonisch) informatie verstrekt en/of instructie(s) gegeven en/of informatie en/of instructie(s) ontvangen ten behoeve van (uitvoer van) een of meer zending(en) en/of tranport(en) inhoudende verdovende middelen en/of
- (meermalen) informatie opgezocht en/of laten (op)zoeken op internet en/of
- (meermalen)(voor) geld ontvangen en/of gegeven en/of garant gestaan en/of
- (meermalen) transport van de zending (laten) regelen en/of geboekt en/of
- (meermalen) een CMR (laten) opmaken en/of
- (meermalen) een CMR ter beschikking gesteld voor gebruik en/of gebruikt en/of
- (meermalen) een zending in de loods opgeslagen en/of laten opslaan en/of
- (meermalen) mededader(s) toegang tot de loods verleend;
feit 2 (zaak B3):
primair:
hij in of omstreeks de periode van 3 augustus 2010 tot en met 6 augustus 2010, te Schiphol en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Hazeldonk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 64,70 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of één of meer andere perso(o)n(en) in of omstreeks de periode van 3 augustus 2010 tot en met 6 augustus 2010 te Schiphol en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Hazeldonk, in elk geval in Nederland, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht, al dan niet al sbedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 64,70 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, bij en/of tot welk misdrijf hij, verdachte, in de periode van 20 juli tot en met 6 augustus te Schiphol en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Diemen en/of elders in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegeheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door het hebben van ontmoetingen en/of het voeren van telefoongesprekken met de leverancier(s) en/of de transporteur(s) van genoemde verdovende middelen, althans door te bemiddelen tussen de betrokkenen bij bovengenoemd misdrijf en/of boodschappen door te geven van de ene genoemde persoon naar de andere en/of gelden in ontvangst te nemen en/of betalingen te verrichten ten behoeve van de betrokkenen bij bovengenoemd misdrijf;
Feit 3 (zaak B3):
Primair:
hij in of omstreeks de periode van 3 augustus 2010 tot en met 6 augustus 2010, te Schiphol en/of Hoofdorp en/of Amsterdam en/of Hazeldonk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, - ongeveer 150,21 kilogram, in elk geval een hoeveelheid hennep en/of - ongeveer 71,16 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hennep en/of hasjiesj elk een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a van die wet;
subsidiair:
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of één of meer andere perso(o)n(en) in of omstreeks de periode van 3 augustus 2010 tot en met 6 augustus 2010 te Schiphol en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Hazeldonk, in elk geval in Nederland, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft/hebben gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, - ongeveer 150 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, hennep en/of - ongeveer 71 kilogram, in elk geval een hoeveelheid, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hennep of hasjiesj elk een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a van die wet, bij en/of tot welk misdrijf hij, verdachte, in de periode van 20 juli tot en met 6 augustus te Schiphol en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Diemen en/of elders in Nederland opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door het hebben van ontmoetingen en/of het voeren van telefoongesprekken met de leverancier(s) en/of de transporteur(s) van genoemde verdovende middelen, althans door te bemiddelen tussen de btrokkenen bij bovengenoemd misdrijf en/of boodschappen door te geven van de ene genoemde persoon naar de andere en/of gelden in ontvangst te nemen en/of betalingen te verrichten ten behoeve van de betrokkenen bij bovengenoemd misdrijf;
Feit 4 (zaak B4):
hij in of omstreeks de periode van 16 augustus 2010 tot en met 20 augustus 2010, te Schiphol en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Roosendaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een middel van lijst I of II, zijnde een middel van lijst I of II als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I of II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
en/of
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 augustus 2010 tot en met 21 augustus 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Hoofddorp en/of Amsterdam en/of Roosendaal, in elk geval in Nederland en/of Frankrijk meermalen, althans eenmaal, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, buiten het grondgebied van Nederland brengen van een hoeveelheid van een materiaal van lijst I, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen en/of
- een of meer anderen getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of daarbij behulpzaam te zijn en/of daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of anderen betaalmiddelen voorhanden heeft gehad waarvan hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of ernstig redenen had(den) om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en)
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (telkens):
- (meermalen) met elkaar en/of met (een)(contactpersoon van) opdrachtgever(s) (telefonisch) contact gelegd en/of onderhouden en/of
- (meermalen) afspraken gemaakt om elkaar te ontmoeten en/of
- (meermalen) ontmoetingen gehad en/of gearrangeerd om afspraken te maken en/of informatie door te geven en/of
- (meermalen)(telefonisch) informatie verstrekt en/of instructie(s) gegeven en/of informatie en/of instructie(s) ontvangen ten behoeve van (uitvoer van) een of meer zending(en) en/of tranport(en) inhoudende verdovende middelen en/of
- (meermalen) informatie opgezocht en/of laten (op)zoeken op internet en/of
- (meermalen)(voor) geld ontvangen en/of gegeven en/of garant gestaan en/of
- (meermalen) transport van de zending (laten) regelen en/of geboekt en/of
- (meermalen) een CMR (laten) opmaken en/of
- (meermalen) een CMR ter beschikking gesteld voor gebruik en/of gebruikt en/of
- (meermalen) een zending in de loods opgeslagen en/of laten opslaan en/of
- (meermalen) mededader(s) toegang tot de loods verleend;
Feit 5 (zaak B8):
hij in of omstreeks de periode van 19 juli 2010 tot en met 24 augustus 2010 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Hoofddorp en/of Amsterdam, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft/hebben gemaakt en/of voorhanden heeft/hebben gehad van (een) vals(e) of vervalst(e) CMR('s) (Conventie voor het internationaal vervoer van zaken over de weg, voorzien van de nummers 91938 en/of 91939 en/of 91992)- (elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) voornoemde CMR('s) ter beschikking stelde(n) aan derden en/of transporteurs van de zendingen en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat de op (de) CMR('s) genoemde verzender en/of ontvanger van de zendingen onjuist was/waren en/of (de) CMR('s) door een ander dan de genoemde verzender en/of ontvanger was/waren ondertekend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt, nu het tot een vrijspraak van alle ten laste gelegde feiten komt.

Medeverdachten

In de onderhavige zaak gaat het om vijf verdachten, te weten [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]. Voor de leesbaarheid zal het hof de verdachten zoveel mogelijk aanduiden bij hun achternaam. Voor zover in processen-verbaal de voornamen zijn aangeduid met een andere schrijfwijze als hiervoor vermeld, wordt dat in de weergave ervan in dit arrest verbeterd opgenomen.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot 8 jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.

Ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren

Onrechtmatigheid gebruik IMSI-catcher
De verdediging heeft - zakelijk weergegeven - als verweer het volgende naar voren gebracht.
Teneinde het telefoonnummer van de verdachte [medeverdachte 3] te achterhalen is gebruik gemaakt van een zogenaamde IMSI-catcher. De termijn van het bevel dat door de officier van justitie is afgegeven beliep de periode van 3 mei 2010 tot en met 10 mei 2010. Dit is echter acht dagen, en dus langer dan een week (het hof begrijpt:) zoals bedoeld in artikel 126 nb Wetboek van Strafvordering (Sv). De IMSI-catcher is ingezet op 10 mei, dus op de achtste dag.
Dit moet leiden tot bewijsuitsluiting van de taps op [medeverdachte 3] vanaf 10 mei 2010, althans enig gevolg hebben als bedoeld in artikel 359a Sv, ondanks dat het middel niet is ingezet op de verdachte, nu de tap op [medeverdachte 3] ook bewijsmiddelen heeft opgeleverd in de zaak van de verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 126 nb Sv luidt - voor zover hier van belang - als volgt.
1
Teneinde toepassing te kunnen geven aan artikel 126m of artikel 126n kan de officier van justitie met inachtneming van artikel 3.10, vierde lid, van de Telecommunicatiewet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur het nummer waarmee de gebruiker van een communicatiedienst kan worden geïdentificeerd, wordt verkregen.
2
(…).
3
Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een week (... enz.):
In het bevel 126 nb Sv van de officier van justitie is -zakelijk samengevat en voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
De officier van justitie in het arrondissement Haarlem;
overwegende dat ten aanzien van personen de verdenking bestaat dat deze zich schuldig hebben gemaakt aan een of meer misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, die gezien hun aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren;
overwegende dat het in het kader van voornoemd onderzoek noodzakelijk is het aan een gebruiker verleende identificerende nummergegeven te verkrijgen teneinde in staat te zijn tot het aftappen of opnemen van telecommunicatie;
beveelt dat een of meer opsporingsambtenaren met behulp van apparatuur frequentieruimte gebruiken, met het doel de identificerende nummergegevens te achterhalen;
Bepaalt dat dit bevel van kracht zal zijn voor een periode van ten hoogste één week, welke periode aanvangt op 3 mei 2010 en loopt tot en met 10 mei 2010.
Niet gesteld of aannemelijk is geworden dat de officier van justitie willens en wetens voor de periode van 8 dagen bedoeld bevel heeft afgegeven. Het hof gaat er, met de advocaat-generaal, van uit dat dit op een misslag berust, te weten een verschrijving. Het bevel had, indien het van kracht was voor een periode van ten hoogste één week, immers moeten aanvangen op 4 mei 2010 en lopen tot en met 10 mei 2010, ofwel moeten aanvangen op 3 mei 2010 en lopen tot en met 9 mei 2010 (of tót 10 mei 2010).
De inzet van de IMSI-catcher heeft op één dag plaatsgevonden en wel op 10 mei 2010.
Nu de in het bevel genoemde periode de facto 8 dagen behelsde is het hof van oordeel dat aldus echter wel een vorm is verzuimd, die niet meer kan worden hersteld. Bij de beoordeling van de vraag of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg in aanmerking komt, stelt het hof voorop dat de strekking van de regeling van artikel 359a Sv niet is dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte. Het hof heeft bij die afwegingen acht te slaan op de volgende factoren:
- het belang dat het geschonden voorschrift dient;
- de ernst van het verzuim. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen;
- het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk is geschaad.
Allereerst geldt dat het niet de verdachte is, die is getroffen door de niet-naleving van het voorschrift dat de overtreden norm beoogde te beschermen. Reeds om die reden is er geen reden een rechtsgevolg te verbinden aan het verzuim. Ten overvloede geldt het volgende. Het hof is van oordeel dat het belang van het geschonden voorschrift is gelegen in de toetsing door de bevoegde autoriteit van de inzet van dat middel en de duur van die inzet. Vastgesteld kan worden dat de inzet is bevolen door de officier van justitie, die overigens in eerste aanleg nog heeft betoogd dat hij voor de inzet op 10 mei 2010 nog heeft nagezien of dit binnen het bevel paste en werd misleid door (de misslag in) het eigen bevel. Het hof leidt daaruit af dat de officier van justitie de inzet van de IMSI-catcher toen in elk geval toen nog heeft beoordeeld en nog steeds noodzakelijk achtte. De IMSI-catcher is slechts voor beperkte duur, te weten één dag, ingezet, terwijl van de mogelijkheid om dat gedurende een week te doen geen gebruik is gemaakt. De ernst van het verzuim in de zaak van [medeverdachte 3] is daarom gering en heeft slechts een verschrijving als achtergrond. De raadsman heeft verder niet aangevoerd welk nadeel de verdachte daadwerkelijk heeft geleden. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang en dus geen nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a, tweede lid Sv.
Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden gezegd dat door een onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, zodat voor bewijsuitsluiting geen plaats is. Nu niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daadwerkelijk enig nadeel van betekenis heeft ondervonden, dat is veroorzaakt door het verzuim, is het evenmin gerechtvaardigd enig ander rechtsgevolg te verbinden aan het verzuim, zodat wordt volstaan met de enkele constatering ervan.
Het verweer wordt verworpen.

Vrijspraak

Feiten 1 en 4 [rechtspersoon 1] transporten (zaak B2 en B4)
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van het onder 1 en 4 ten laste gelegde, de zogenoemde [rechtspersoon 1] I en II transporten, op het standpunt gesteld dat hoewel deze transporten niet zijn onderschept en de inhoud en de aard van die transporten aldus niet bekend zijn, er desondanks tot een bewezenverklaring van beide feiten kan worden gekomen. De advocaat-generaal heeft daartoe middels de zogenoemde constructie van schakelbewijs verwezen naar de feiten en omstandigheden van het hondenbrokkentransport (zaak B3), bij welk transport zowel harddrugs (amfetamine) als softdrugs (hennep en hasjiesj) zijn aangetroffen en nog het volgende naar voren gebracht. Bij de beide [rechtspersoon 1] transporten is sprake geweest van eenzelfde nauwe en bewuste samenwerking gericht op de uitvoer van verdovende middelen en van eenzelfde rolverdeling tussen dezelfde verdachten als bij het hondenbrokkentransport. Voorts komt de gehanteerde modus operandi bij de onderscheiden transporten op essentiële punten overeen. Bovendien bevatten de zaaksdossiers B2 en B4 voldoende ondersteunend bewijs in de vorm van tapgesprekken, sms-berichten, email verkeer en enkele observaties om tot een bewezenverklaring te komen. Met betrekking tot de inhoud van de beide [rechtspersoon 1] transporten heeft de advocaat-generaal gesteld dat het gezien de omvang van ongeveer één kubieke meter en het gewicht van de transporten, te weten 137 kilo bij [rechtspersoon 1] I en 151 kilo bij [rechtspersoon 1] II, hoogst onwaarschijnlijk is dat in de deklading softdrugs verstopt waren, aangezien het volume van hasjiesj en weed tamelijk groot is, maar dat een aanzienlijke hoeveelheid hard drugs in de vorm van pillen moeiteloos daarin past. Op grond van het vorenstaande heeft de advocaat-generaal de bewezen verklaring gevorderd van het tweede alternatief van beide feiten, te weten het opzettelijk voorbereiden en bevorderen van de uitvoer van hard drugs.
De verdediging heeft overeenkomstig het vonnis van de rechtbank vrijspraak voor beide feiten bepleit.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van het requisitoir van de advocaat-generaal, dat in de kern hetzelfde luidt als dat van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg, komt het hof niet tot andere gezichtspunten dan de rechtbank. Ook in de stellingen van de advocaat-generaal dat gelet op de omvang en het gewicht van de betreffende zendingen bij de beide [rechtspersoon 1] transporten het niet anders kan zijn dan dat deze beide een hoeveelheid harddrugs hebben bevat, zodat – naar het hof begrijpt – bij gebrek aan bewijs voor het eerste alternatief in elk geval tot een bewezenverklaring van het tweede alternatief bij beide feiten kan worden gekomen, ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Overigens vermag het hof niet in te zien dat bij gebrek aan bewijs voor het eerste alternatief toch wettig en overtuigend bewijs van het tweede alternatief voorhanden zou zijn.
Het hof neemt dan ook de overwegingen van de rechtbank over, zoals weergegeven onder punt 4.2 van het vonnis en komt op grond daarvan evenals de rechtbank tot een vrijspraak van het onder 1 en 4 ten laste gelegde.
Feiten 2 en 3 (zaak B3)
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde: medeplegen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om de verdachte als medepleger van het hondenbrokkentransport, zowel met betrekking tot feit 2 als met betrekking tot feit 3, aan te merken. De verdachte heeft een belangrijke regelende rol vervuld met betrekking tot het maken van afspraken, ontmoetingen en het regelen van betalingen. Voorts heeft hij [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] met elkaar in contact gebracht. Uit de verschillende tapgesprekken die zich in het dossier bevinden blijkt dat de verdachte van de hoed en de rand wist, zodat is voldaan van het vereiste van een nauwe en bewuste samenwerking, aldus de advocaat-generaal.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte overeenkomstig het vonnis van de rechtbank moet worden vrijgesproken van het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde, nu hij niet op de hoogte was van het hondenbrokkentransport, noch van het feit dat zich verdovende middelen in dat transport hebben bevonden.
Het hof overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het requisitoir van de advocaat-generaal, dat in de kern hetzelfde luidt als dat van de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg, komt het hof met betrekking tot het ten laste gelegde medeplegen niet tot andere gezichtspunten dan de rechtbank. Het hof neemt daarom de overwegingen van de rechtbank over, zoals weergegeven onder punt 4.1 op pagina 5 van het vonnis en zal de verdachte evenals de rechtbank van het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde vrijspreken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde: medeplichtigheid
De tenlastelegging is in hoger beroep gewijzigd, in die zin dat met betrekking tot de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, subsidiair medeplichtigheid ten laste is gelegd. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat, indien het hof medeplegen niet bewezen acht, medeplichtigheid van de verdachte bij het hondenbrokkentransport bij beide feiten bewezen kan worden verklaard. De verdachte is immers betrokken geweest bij vele ontmoetingen en gesprekken tussen en met de medeverdachten en heeft betalingen verricht aan [medeverdachte 3] met gelden van [medeverdachte 1].
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van opzet bij de verdachte, zodat hij van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt voorop dat twee vormen van medeplichtigheid te onderscheiden zijn, te weten de gelijktijdige medeplichtigheid en de voorafgaande medeplichtigheid. Activiteiten die slechts zien op de periode na het plegen van het misdrijf, leveren op zichzelf beschouwd nimmer medeplichtigheid op. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt af te leiden dat de meeste gedragingen van de verdachte hebben plaatsgevonden nadat het transport op 6 augustus 2010 was onderschept en inbeslaggenomen. De verdachte heeft eerst toen contacten onderhouden met [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vanwege gerezen problemen omtrent de betaling van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3]. Deze gedragingen kunnen dan ook niet worden aangemerkt als bewijs van de eventuele medeplichtigheid van de verdachte bij het hondenbrokkentransport. De enige gedraging van de verdachte die in verband kan worden gebracht met het transport is een telefoongesprek op 5 augustus 2010 om 14:41 uur tussen verdachte en [medeverdachte 1] (dossierparagraaf B3.1.31). Hierin wordt door de verdachte gezegd dat hij nog even bij die dikke was en dat die acht dingetjes waren gekomen, maar dat die dikke niet wist wat hij ermee moest. Het hof acht dit onvoldoende om het opzet van de verdachte op de uitvoer van verdovende middelen aan te nemen. Voorts heeft de verdachte zelf nog verklaard dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] vrienden van hem waren en dat hij hen aan elkaar heeft voorgesteld. Blijkens de stukken in het dossier B3 hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] echter al voorafgaande aan het hondenbrokkentransport op 6 augustus 2010 zaken met elkaar gedaan, zodat reeds daarom niet kan worden gezegd dat de verdachte door het voorstellen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] aan elkaar opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft tot het plegen van juist dit transport. Het hof is derhalve van oordeel dat bovengenoemde activiteiten door verdachte onvoldoende bewijs opleveren voor de medeplichtigheid van de verdachte bij, dan wel tot het plegen van het feit. Op grond van het vorenstaande is het hof, anders dan de advocaat-generaal en met de verdediging, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om tot een bewezenverklaring van het onder 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde te kunnen komen, zodat de verdachte ook hiervan moet worden vrijgesproken.
Feit 5 (zaak B8)
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 5 ten laste gelegde met betrekking tot de CMR met nummer 091939 (hondenbrokkentransport) en de CMR met nummer 091992 ([rechtspersoon 1] II transport).
De advocaat-generaal is van mening dat het onder 5 ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard zowel ten aanzien van de CMR met nummer 091938 ([rechtspersoon 1] I transport) als ten aanzien van de CMR met nummer 091992 ([rechtspersoon 1] II) mede grond op van de gehanteerde vaste modus operandi bij de beide [rechtspersoon 1] transporten. De advocaat-generaal heeft zich gerefereerd met betrekking tot de vrijspraak ten aanzien van de CMR met nummer 091939 (hondenbrokkentransport).
Door de verdediging is vrijspraak bepleit van het onder 5 ten laste gelegde ten aanzien van de CMR’s met respectievelijk nummer 091939 (hondenbrokkentransport) en 091992 ([rechtspersoon 1] II transport) overeenkomstig het vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof evenals de rechtbank en op dezelfde gronden van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem met betrekking tot de CMR met nummer 091939 (hondenbrokkentransport) en 091992 ([rechtspersoon 1] II transport) is ten laste gelegd.
Ten aanzien van de CMR met nummer 091938 ([rechtspersoon 1] I transport) overweegt het hof voorts als volgt.
Zoals de raadsman van de verdachte terecht heeft gesteld is uit het dossier niet af te leiden dat de verdachte degene is geweest, die de notitie met de gegevens van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 2] heeft verstrekt. [medeverdachte 5] heeft bij zijn verhoor door de politie op 4 november 2010 aangegeven dat hij dacht dat het handschrift op de notitie met de gegevens van [rechtspersoon 1] van zijn vader was, dat hij de gegevens van zijn vader had gekregen en dat hij niet wist van wie die afkomstig waren. [medeverdachte 3] heeft ter terechtzitting in eerste aanleg (waarvan het proces-verbaal middels voeging deel uit maakt van het dossier van de verdachte)verklaard dat hij dacht dat [medeverdachte 1] deze notitie had gemaakt. Geen van de medeverdachten wijst echter naar de verdachte. Daar komt bij dat het tapgesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 3] op 28 juli 2010 om 15.42 uur (dossierparagraaf B8.1.8), waarin de verdachte vraagt of hij nog een berichtje moet sturen, plaatsvindt ruim 2,5 uur nadat er een e-mail is verzonden van het adres [mailadres rechtspersoon 1] naar [mailadres rechtspersoon 2] (dossierparagraaf B8.2.4).
Nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de gegevens van [rechtspersoon 1] aan [rechtspersoon 2] heeft verstrekt dan wel dat hij ten tijde van het overdragen van de CMR aan [medeverdachte 1] wist dat het om een valse CMR ging, kan ook ten aanzien van de CMR met nummer 091938 ([rechtspersoon 1] I) niet tot een bewezenverklaring worden gekomen.
Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt het hof tot het oordeel dat de verdachte van al hetgeen onder 5 ten laste is gelegd dient te worden vrijgesproken.
Samenvattend
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2 primair en subsidiair, 3 primair en subsidiair, 4 en 5 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Gelast de
teruggaveaan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
(5) 1 STK GSM-toestel, Samsung
(6) 1 STK GSM-toestel, Samsung
(7) 1 STK Notitie en memo.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.S.G. Verhoeff, mr. L.A.J. Dun en mr. A.E.M. Röttgering, in tegenwoordigheid van mr. N. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
31 oktober 2012.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. [...]