ECLI:NL:GHAMS:2012:3642

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 december 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.077.729-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de intrekking van leaseauto door werkgever Heineken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de besloten vennootschap Heineken Nederlands Beheer B.V. over de intrekking van een leaseauto. [Appellant] is sinds 1976 in dienst bij Heineken en was benoemd tot ambtelijk secretaris van de Centrale Ondernemingsraad. In 2003 werd hem een leaseauto toegekend, maar in 2009 heeft Heineken de voorwaarden van de leaseautoregeling aangepast. Heineken heeft [appellant] in juli 2010 meegedeeld dat hij de leaseauto moest inleveren omdat hij niet voldeed aan de nieuwe criteria van de regeling, die vereisten dat een werknemer minimaal 20.000 zakelijke kilometers per jaar moest rijden. [Appellant] heeft hiertegen geprotesteerd en is in hoger beroep gegaan.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de argumenten van beide partijen gehoord. [Appellant] stelt dat de leaseauto een arbeidsvoorwaarde is die niet eenzijdig door de werkgever kan worden gewijzigd. Heineken betwist dit en stelt dat de leaseauto niet specifiek aan [appellant] is toegekend vanwege zijn functie, maar op basis van de sociale begeleidingsregeling. Het hof oordeelt dat Heineken niet zonder meer de leaseauto kan intrekken zonder een redelijke voorziening te treffen voor [appellant]. Het hof concludeert dat de intrekking van de leaseauto onterecht was en dat Heineken verplicht is om de leaseauto opnieuw aan [appellant] te verstrekken, onder de voorwaarden die voor gebruik van een leaseauto gelden. Tevens wordt Heineken veroordeeld tot vergoeding van de kosten die [appellant] heeft gemaakt voor vervanging van de leaseauto en reiskosten.

Uitspraak

11 december 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[Appellant],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat:
mr. R.A. Severijnte Utrecht,
t e g e n
de besloten vennootschap HEINEKEN NEDERLANDS BEHEER B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. I.M.C.A. Reinders Rolmerte Amsterdam.
Partijen zullen hierna respectievelijk [appellant] en Heineken worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 11 november 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het onder rolnummer 1133141 CV EXPL 10/8285 uitgesproken vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 3 september 2010, gewezen tussen [appellant] als eiser en Heineken als gedaagde.
Bij memorie van grieven tevens akte houdende wijziging van eis heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en met wijziging van eis geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en voor het overige zoals hierna onder 3.2 zal worden weergegeven.
Bij memorie van antwoord heeft Heineken de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk, dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de kantonrechter zal bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de kosten van, maar het hof begrijpt, de procedure in hoger beroep.
Partijen hebben de zaak op 11 oktober 2012 doen bepleiten, beiden door hun wederzijdse advocaten voornoemd en beiden aan de hand van pleitaantekeningen, die zijn overgelegd aan het hof. Van de zijde van [appellant] is bij het pleidooi een productie in het geding gebracht.
Ten slotte hebben de partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, sub 1.1 tot en met 1.13, een aantal feiten als vaststaand aangemerkt. Deze vaststelling is niet in geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de vraag of Heineken mocht besluiten de leaseauto die door haar aan [appellant] als werknemer ter beschikking was gesteld, in te vorderen.
Tussen partijen staat met betrekking tot hun geschil het volgende feitelijk vast.
a. [appellant] is vanaf 1976 op basis van een arbeidsovereenkomst voor Heineken werkzaam. Met ingang van 1 maart 2003 is hij benoemd tot ambtelijk secretaris van de Centrale Ondernemingsraad. De standplaats van [appellant] werd door deze benoeming gewijzigd in die van Zoeterwoude; deze was ’s‑Hertogenbosch, waar [appellant] ook woonde (en nog steeds woont). Ter gelegenheid van zijn benoeming heeft Heineken aan [appellant] bij brief van 18 februari 2003, voor zover van belang, geschreven:
"(…) Wij zijn met u overeengekomen dat u in plaats van de reiskostenregeling conform de Sociale Begeleidings Regeling in aanmerking komt voor een lease-auto. (…).”
b. De in de brief van Heineken van 18 februari 2003 genoemde Sociale Begeleidingsregeling (hierna ook: SBR) kent – in de versie 2003-2004 - onder 4.4 een “Overplaatsingsregeling”, waarin onder andere een hoofdstuk “Reiskostenregeling” is opgenomen. Daarin is onder andere bepaald dat de werknemer die na overplaatsing niet woont in de directe omgeving van de nieuwe vestiging, een vergoeding ontvangt voor reiskosten verbonden aan het reizen tussen zijn woonplaats en de nieuwe vestiging tot het moment dat hij in de directe omgeving van de nieuwe vestiging is gaan wonen, een en ander conform de nader uitgewerkte vergoedingsregeling. Op deze vergoeding kon ten hoogste gedurende vijf jaar te rekenen vanaf het tijdstip van de feitelijke overplaatsing van de werknemer aanspraak worden gemaakt.
c. Ten tijde van de aanstelling van [appellant] tot ambtelijk secretaris van de COR gold bij Heineken een “Lease-autoregeling” (hierna: de Leaseautoregeling). In de vanaf januari 2003 geldende versie van die regeling was bepaald dat een werknemer in aanmerking kwam voor een leaseauto “
indien per jaar 15.000 km zakelijk worden gereden (excl. woon-werkverkeer)”. Tevens is bepaald dat “
een Directeur de lease-autoregeling op een onder hem ressorterende medewerker van toepassing (kan) verklaren”.
d. Bij brief van 6 juli 2009 heeft Heineken aan [appellant] meegedeeld dat de uitvoering van de Leaseautoregeling recent binnen Heineken NL was geëvalueerd, dat een check was gedaan of de deelnemers nog aan de criteria voldeden voor toekenning van een leaseauto en dat de regeling ook op een aantal punten was aangepast. Nieuw in de regeling was dat werknemers in functiegroep 30 of lager in aanmerking komen voor een leaseauto:
“a. indien een functie wordt vervuld waarvan door het Directieteam Heineken NL is vastgesteld dat de functiehouder (vanwege de aard van de functie) voor een lease-auto in aanmerking komt. De lijst van de functies (zie bijlage) wordt jaarlijks in januari geactualiseerd;of
b. indien per jaar minimaal 20.000 km (was 15.000 km) zakelijk wordt gereden (excl. woon-werkverkeer).”
In de brief schrijft Heineken dat gebleken is dat [appellant] niet aan de nieuwe toekenningscriteria van de leaseregeling voldoet en dat dit impliceert dat [appellant] de lease-auto moet inleveren. Met toepassing van een verruimde overgangstermijn berichtte Heineken dat het gebruiksrecht van de auto op 15 juli 2010 zou eindigen.
e. [appellant] heeft protest aangetekend tegen het besluit van Heineken, maar dat heeft Heineken niet tot een ander besluit gebracht.
3.2.
In deze procedure vordert [appellant] (na eiswijziging in hoger beroep), zakelijk weergegeven:
primair, Heineken te veroordelen tot verstrekking aan [appellant] van een lease-auto, onder de voorwaarden zoals toegepast tot 15 juli 2010, onder verbeurte van een dwangsom van 500,- per dag voor elke dag dat Heineken nalaat aan deze verplichting te voldoen,
subsidiair,Heineken te veroordelen tot volledige financiële compensatie van de door [appellant] gemaakte kosten voor vervanging van de lease-auto, alsmede volledige vergoeding van de door [appellant] gemaakte reiskosten woon–werkverkeer en zakelijk verkeer, vanaf 15 juli 2010,
en zowel primair als subsidiair met veroordeling van Heineken in de proceskosten in beide instanties en tot terugbetaling van de door [appellant] aan haar betaalde proceskosten in eerste aanleg ad € 800,-.
3.3.
De kantonrechter heeft het door [appellant] in die instantie gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing richten zich de grieven. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
3.4.
Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag wat de basis is geweest van de toekenning van de leaseauto aan [appellant].
3.5. [
appellant] stelt dat de leaseauto bij de functie van ambtelijk secretaris van de COR hoort, dat zijn voorganger eveneens een leaseauto had toegekend gekregen en dat de leaseauto dus een arbeidsvoorwaarde is die niet eenzijdig door de werkgever kan worden gewijzigd. Als basis voor de toekenning van de leaseauto wijst [appellant] de bepaling in de (oude) leaseautoregeling (van januari 2003) aan, inhoudende dat een directeur de lease-autoregeling op een onder hem ressorterende medewerker van toepassing kan verklaren (zie hierboven onder 3.1 sub c). Dat is volgens [appellant] bij hem gebeurd. In zijn aanstellingsgesprek tot ambtelijk secretaris heeft de toenmalige directeur van Heineken ingestemd met de toewijzing van een leaseauto aan [appellant], onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat [appellant] niet tevens aanspraak zou maken op een vergoeding van reiskosten voor woon-werkverkeer.
3.6.
Heineken voert aan dat de leaseauto niet aan [appellant] is toegekend vanwege of specifiek met het oog op diens benoeming tot Ambtelijk Secretaris COR. Volgens haar had de standplaatswijziging die voor [appellant] het gevolg was van zijn benoeming tot Ambtelijk Secretaris COR tot gevolg dat [appellant] aanspraak kon maken op vergoeding van reiskosten op grond van de SBR. Uit praktische en bedrijfseconomische overwegingen is met [appellant] afgesproken dat hij in plaats van de reiskostenregeling in de SBR een leaseauto ter beschikking zou krijgen. Deze reiskostenregeling is, zoals in de SBR is bepaald, beperkt in tijd: na vijf jaar eindigt deze. Op dat moment diende te worden getoetst of [appellant] nog voldeed aan de criteria van de leaseautoregeling. Aangezien [appellant] nooit méér dan 15.000 km (of 20.000 km) per jaar zakelijk heeft gereden, kwam hij niet voor een leaseauto in aanmerking. In de brief van 6 juli 2009 is daarom terecht aan [appellant] meegedeeld dat hij de leaseauto diende in te leveren, aldus steeds Heineken.
3.7.
Het hof overweegt het volgende. De maatstaf voor de beoordeling van de vraag of, zoals Heineken betoogt, de leaseauto aan [appellant] is toegekend op basis van de SBR, welke regeling voor [appellant] na vijf jaar zou eindigen, is of [appellant] zulks op grond van de aan hem gedane mededelingen redelijkerwijs had moeten begrijpen. Het hof is van oordeel dat op basis van hetgeen Heineken daarover heeft aangevoerd niet kan worden geconcludeerd dat [appellant] dit moest begrijpen. Het tegendeel is het geval. In de aanstellingsbrief is met zoveel woorden gezegd dat [appellant] “
in plaats van” de reiskostenregeling conform de SBR in aanmerking komt voor een leaseauto. Die uitlating valt bezwaarlijk anders op te vatten dan dat de reiskostenregeling van de SBR juist niet zou gelden. Dat het [appellant] altijd duidelijk is geweest dat hem de leaseauto werd toegekend vanwege de grote afstand tussen woonplaats (’s-Hertogenbosch) en nieuwe standplaats (Zoeterwoude), heeft in dit verband geen betekenis. Dat brengt op zichzelf genomen immers nog niet mee dat de SBR als basis gold voor de toekenning van de leaseauto aan [appellant] en dat hij –dus- na vijf jaar zou moeten voldoen aan de in de leaseautoregeling neergelegde eis van het rijden van 15.000 zakelijke kilometers, aan welke eis [appellant] nooit heeft voldaan.
3.8.
De vraag zou kunnen rijzen of aan [appellant] een leaseauto zou kunnen worden toegekend zónder dat de SBR van toepassing was. Dat is het geval. Als voor de hand liggende basis voor toekenning van de leaseauto kan de Leaseautoregeling zelf worden aangewezen, waarin immers is bepaald dat de directeur de leaseautoregeling op een onder hem ressorterende medewerker van toepassing kan verklaren. Heineken erkent dat de leaseauto aan [appellant] op deze (tweede) grond is toegekend (memorie van antwoord onder 24).
3.9.
Het voorgaande in aanmerking nemend, resteert de vraag of Heineken mocht besluiten de leaseauto (met ingang van 15 juli 2010) in te nemen.
3.10.
Heineken heeft, zoals in haar brief van 6 juli 2009 is verwoord, als grond voor intrekking van het gebruik door [appellant] van een leaseauto aangevoerd dat [appellant] niet voldeed aan de eis dat hij, zoals in de nieuwe Leaseautoregeling is bepaald, tenminste 20.000 zakelijke kilometers (exclusief woon-werkverkeer) reed. Dat criterium is echter niet beslissend, aangezien de leaseauto niet is toegekend op grond van het aantal zakelijke kilometers dat [appellant] reed of moest rijden. Deze grond vormt daarom geen deugdelijke reden voor de beslissing van Heineken om [appellant] niet langer het gebruik van een leaseauto toe te staan.
3.11.
In hetgeen Heineken in deze procedure heeft aangevoerd, zou kunnen worden gelezen dat zij zich thans mede beroept op een vermindering van het aantal woon-werkkilometers dat [appellant] moet rijden. Dat enkele feit is echter onvoldoende om het voortgezette gebruik van een leaseauto, eenmaal aan [appellant] toegekend, te ontzeggen. Heineken heeft niet tegengesproken dat de inname van de lease-auto, ook al nam Heineken daarbij een ruime overgangsperiode in acht, financieel nadelig was voor [appellant]. De reiskosten woon-werkverkeer worden namelijk door Heineken (op basis van de geldende cao) niet volledig vergoed. Waar [appellant] bij gebruik van de leaseauto niet met dergelijke (extra) kosten werd geconfronteerd, mocht Heineken niet zonder daarvoor een (financiële of andere) voorziening te treffen, tot de invordering van de auto besluiten. Het bepaalde in artikel 7:611 BW zou overigens meebrengen dat Heineken als goed werkgeefster eerst een voorstel zou doen tot wijziging van arbeidsvoorwaarden voordat zij de redelijkheid van dat voorstel indien deze door de werknemer zou worden geweigerd door de rechter laat toetsen.
3.12.
Het hof concludeert als volgt. Waar [appellant] met de grieven 1 en 2 opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat het Heineken om reden dat [appellant] niet voldeed en niet voldoet aan de norm van 15.000 km per jaar, laat staan aan de sinds juli 2009 geldende norm van 20.000 km per jaar, vrijstond de beschikbaarstelling van een leaseauto te beëindigen, slaagt het hoger beroep. De twee andere grieven hebben geen zelfstandige betekenis en behoeven daarom geen afzonderlijke bespreking. Het vonnis dient te worden vernietigd. De primaire vordering van [appellant] is bij gebreke van enig ander relevant verweer van Heineken op zichzelf toewijsbaar. Daarbij wordt de vordering zo begrepen dat Heineken de leaseauto moet verstrekken onder de voorwaarden die overigens voor gebruik van een leaseauto gelden en maximaal voor zo lang [appellant] de functie Ambtelijk Secretaris COR vervult en zich niet eerder een relevante wijziging in de omstandigheden (bijvoorbeeld een wijziging van woon- of standplaats) voordoet. Voor zover [appellant] anders heeft gevorderd, moet zijn vordering worden afgewezen. Voor zover een dwangsom is gevorderd zal deze worden toegewezen ingaande 30 dagen na betekening van het onderhavige arrest en gemaximeerd als hierna vermeld. De “subsidiaire” vordering, die, naar het hof begrijpt, klaarblijkelijk niet slechts is ingesteld indien de primaire vordering geheel zal worden afgewezen – van een eiswijziging bij gelegenheid van het pleidooi is geen sprake en het bezwaar van Heineken daartegen treft dus geen doel - zal aldus worden uitgelegd dat zij ertoe strekt dat Heineken de vermelde kosten als schadevergoeding zal voldoen, nader op te maken bij staat. Aldus gelezen is die vordering toewijsbaar.
3.13.
Aangezien Heineken als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden beschouwd, dient zij te worden verwezen in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Heineken tot verstrekking aan [appellant] van een leaseauto, onder de voorwaarden die overigens voor gebruik van een leaseauto (krachtens de Leaseautoregeling van Heineken) gelden en maximaal voor zo lang [appellant] de functie Ambtelijk Secretaris Centrale Ondernemingsraad heeft en zich niet eerder een relevante wijziging in de omstandigheden (bijvoorbeeld een wijziging van woon- of standplaats) voordoet, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag voor elke dag dat Heineken met ingang van dertig dagen nadat het onderhavige arrest zal worden betekend, nalaat aan deze verplichting te voldoen, met een maximum van € 50.000,=;
veroordeelt Heineken tot vergoeding aan [appellant] van kosten voor vervanging van de leaseauto, gemaakte reiskosten woon–werkverkeer en zakelijk verkeer, een en ander voor zover niet reeds vergoed, vanaf 15 juli 2010, nader op te maken bij staat;
veroordeelt Heineken tot terugbetaling van de door [appellant] aan haar betaalde proceskosten in eerste aanleg ad € 800,=;
veroordeelt Heineken in de kosten van de procedure in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot de datum van het vonnis waarvan beroep aan de zijde van [appellant] gevallen, op € 198,93 aan griffierecht en € 600,- voor salaris gemachtigde;
veroordeelt Heineken in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [appellant] gevallen, op € 367,93 aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Uriot, J.E. Molenaar en S.F. Schütz, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 december 2012.