Uitspraak
mr. G. de Gelderte Woudenberg,
mr. A. Rijkelijkhuizente Amstelveen.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kredietovereenkomst die door de financiële instelling Defam was gesloten met A. De echtgenote van A, [geïntimeerde], heeft betwist dat zij de overeenkomst heeft ondertekend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] in het leveren van tegenbewijs was geslaagd, waardoor de vordering van Defam tegen haar werd afgewezen. Defam heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing en de rechtbankvonnissen van 23 september 2009 en 8 juni 2011.
Het hof heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst op 21 juni 2000 was gesloten en dat er een achterstand in betalingen was ontstaan. Na ingebrekestelling door Defam is het kredietsaldo opeisbaar geworden. De rechtbank had [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs, en na het horen van getuigen, waaronder A, heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet had ondertekend. Het hof heeft deze bevindingen bevestigd en geoordeeld dat Defam niet heeft aangetoond dat de handtekening op de overeenkomst van [geïntimeerde] was.
Daarnaast heeft het hof de argumenten van Defam over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op basis van artikel 1:85 BW en artikel 1:102 BW (oud) verworpen. Het hof concludeert dat de vordering van Defam op grond van artikel 1:102 BW was verjaard, omdat de grondslag voor de vordering niet eerder was aangevoerd en de verjaringstermijn was verstreken. Het hof heeft de vorderingen van Defam afgewezen en de rechtbankvonnissen bekrachtigd, met veroordeling van Defam in de proceskosten van het hoger beroep.