ECLI:NL:GHAMS:2012:4036

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.096.578-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de niet-ondertekening van een kredietovereenkomst door de echtgenote

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 december 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kredietovereenkomst die door de financiële instelling Defam was gesloten met A. De echtgenote van A, [geïntimeerde], heeft betwist dat zij de overeenkomst heeft ondertekend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] in het leveren van tegenbewijs was geslaagd, waardoor de vordering van Defam tegen haar werd afgewezen. Defam heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing en de rechtbankvonnissen van 23 september 2009 en 8 juni 2011.

Het hof heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst op 21 juni 2000 was gesloten en dat er een achterstand in betalingen was ontstaan. Na ingebrekestelling door Defam is het kredietsaldo opeisbaar geworden. De rechtbank had [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs, en na het horen van getuigen, waaronder A, heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] de overeenkomst niet had ondertekend. Het hof heeft deze bevindingen bevestigd en geoordeeld dat Defam niet heeft aangetoond dat de handtekening op de overeenkomst van [geïntimeerde] was.

Daarnaast heeft het hof de argumenten van Defam over de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op basis van artikel 1:85 BW en artikel 1:102 BW (oud) verworpen. Het hof concludeert dat de vordering van Defam op grond van artikel 1:102 BW was verjaard, omdat de grondslag voor de vordering niet eerder was aangevoerd en de verjaringstermijn was verstreken. Het hof heeft de vorderingen van Defam afgewezen en de rechtbankvonnissen bekrachtigd, met veroordeling van Defam in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

18 december 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEFAM FINANCIERINGEN B.V., thans genaamd Defam B.V.,
gevestigd te Bunnik,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. G. de Gelderte Woudenberg,
t e g e n
[Geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. A. Rijkelijkhuizente Amstelveen.
Partijen zullen hierna Defam en [geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 7 september 2011 is Defam in hoger beroep gekomen van de onder rolnummer 413988 / HA ZA 08-3359 uitgesproken vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2009 en 8 juni 2011, gewezen tussen Defam als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft Defam twee grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, een productie overgelegd en geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, op de in de memorie genoemde gronden, de vorderingen in eerste aanleg alsnog zal toewijzen dan wel zal toewijzen tot een dusdanig bedrag als het hof in goede justitie vermeent te behoren en zoals Defam in de memorie van grieven heeft berekend, zonodig onder verbetering van gronden en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk, dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met veroordeling van Defam in de kosten van het hoger beroep.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 september 2012 doen bepleiten, Defam door haar in de kop van dit arrest genoemde advocaat en [geïntimeerde] door mr. B. Rol, advocaat te Amsterdam. Door mr. De Gelder is daarbij een pleitnota overgelegd. Van de zijde van Defam is ter zitting voorts een akte houdende rectificatie genomen en een productie overgelegd.
Ten slotte hebben de partijen verzocht arrest te wijzen.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis waarvan beroep onder 2.1 tot en met 2.3 een aantal feiten vermeld. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
Deze zaak betreft het volgende. Defam heeft op 21 juni 2000 met [K] (met wie [geïntimeerde] toen gehuwd was; hierna “[K]” te noemen) en naar Defam stelt ook met [geïntimeerde] een doorlopende kredietovereenkomst gesloten (hierna: “de kredietovereenkomst”). Op enig moment is in de betaling van de overeengekomen termijnbedragen een achterstalligheid van twee maanden ontstaan. Na ingebrekestelling door Defam is het kredietsaldo op grond van de toepasselijke bepalingen en algemene voorwaarden in zijn geheel opeisbaar geworden. Bij een mede door [geïntimeerde] ondertekende brief van 21 februari 2005 heeft [K] Defam om respijt gevraagd. [K] heeft datzelfde gedaan bij diverse andere gelegenheden (schriftelijk en telefonisch). Vanaf enig moment heeft Defam niets meer van [K] vernomen. Betaling is nimmer gevolgd. In 2008 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen Defam en [geïntimeerde], die daarin werd bijgestaan door haar dochter. [K] en [geïntimeerde] zijn op 1 juli 2004 gescheiden.
3.2.
Defam heeft [K] en [geïntimeerde] bij exploot van 26 augustus 2008 voor de rechtbank gedagvaard. Het openstaande saldo onder de kredietovereenkomst bedroeg toen, inclusief verschuldigde rente, volgens de inleidende dagvaarding € 38.383,31. Defam heeft gevorderd dat [K] en [geïntimeerde] zullen worden veroordeeld tot betaling van dat bedrag, te vermeerderen met de overeengekomen rente (0,793% per maand), met als maximum de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding krachtens de Wet op het consumentenkrediet, te berekenen over dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot de der voldoening, en met veroordeling van [K] en [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. [K] heeft verstek laten gaan. [geïntimeerde] heeft in de procedure verweer gevoerd. De rechtbank heeft een comparitie van partijen bevolen die op 18 mei 2009 heeft plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft op die gelegenheid onder meer verklaard dat zij de handtekening die onder de kredietovereenkomst staat bij “kredietnemer sub B2” niet als de hare herkende. Bij tussenvonnis van 23 september 2009 heeft de rechtbank [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs van het door de rechtbank voorshands bewezen geachte feit dat zij de kredietovereenkomst heeft ondertekend. De rechtbank heeft [K] als getuige gehoord waarna zij bij het eindvonnis, waarvan thans beroep, heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in het leveren van tegenbewijs was geslaagd. De rechtbank heeft de vordering van Defam jegens [geïntimeerde] afgewezen en Defam in de proceskosten voor wat betreft het geschil tussen Defam en [geïntimeerde] veroordeeld. De rechtbank oordeelde dat de vordering van Defam tegen [K] niet onrechtmatig of ongegrond voorkwam en heeft de vordering tegen [K] wel toegewezen. Defam heeft hoger beroep ingesteld tegen zowel het tussenvonnis waarbij [geïntimeerde] tot tegenbewijs is toegelaten als tegen het eindvonnis voor zover daarin haar vordering jegens [geïntimeerde] is afgewezen.
3.3.
Het hof zal eerst grief I bespreken, waarmee Defam zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] erin geslaagd is tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat zij de kredietovereenkomst heeft ondertekend.
3.4.
Het hof stelt allereerst vast dat Defam geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis (overweging 4.4) dat geen sprake is van een gerechtelijke erkentenis van [geïntimeerde] dat zij de kredietovereenkomst heeft ondertekend. Nu de kredietovereenkomst een onderhandse akte is en [geïntimeerde] stellig heeft ontkend dat de handtekening onder die overeenkomst de hare was, heeft Defam de bewijslast van haar stelling dat de handtekening onder de kredietovereenkomst wel van [geïntimeerde] afkomstig is. Tegen die overweging van de rechtbank in het tussenvonnis (onder 4.5 en 4.6) komt Defam in hoger beroep overigens evenmin op. De rechtbank heeft voorshands bewezen geacht dat [geïntimeerde] de handtekening heeft gezet op grond van een aantal omstandigheden die zij in het tussenvonnis heeft vermeld. Het hof verenigt zich ook met dit oordeel van de rechtbank.
3.5.
Bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] het bedoelde tegenbewijs heeft geleverd neemt het hof, evenals de rechtbank, tot uitgangspunt dat er een duidelijk verschil bestaat tussen de handtekening onderaan de onderhavige kredietovereenkomst bij “kredietnemer sub B2”, die de handtekening van [geïntimeerde] zou moeten zijn, en de andere handtekeningen op in de procedure overgelegde stukken waarvan [geïntimeerde] heeft erkend dat die door haar geplaatst zijn. Defam heeft dit uitgangspunt overigens ook niet betwist. [K] heeft als getuige verklaard dat hij de kredietovereenkomst ook als kredietnemer sub B2 heeft ondertekend. De rechtbank heeft veel waarde aan deze verklaring van [K] gehecht, onder meer omdat hij geen enkel kenbaar belang had bij een verklaring ten gunste van [geïntimeerde]. Defam klaagt er in de eerste plaats over dat, nu [K] heeft verklaard dat hij wel eens voor [geïntimeerde] tekende en hij dus in wezen heeft toegegeven regelmatig valsheid in geschrifte te hebben gepleegd, [K] toch niet als een betrouwbare getuige kan worden aangemerkt en dat het haar een raadsel is dat de rechtbank aan de verklaring van [K] veel waarde heeft gehecht. Het hof deelt echter het oordeel van de rechtbank over de waarde van de verklaring van [K]. Het is op zijn minst opmerkelijk dat [K] onder ede heeft verklaard een valse handtekening te hebben geplaatst. Met de rechtbank acht het hof de daarvoor door [K] gegeven reden (voorkomen dat [geïntimeerde] zich zorgen zou maken over financiële zaken) plausibel en (dus) niet ongeloofwaardig. Het enkele feit dat [K] heeft verklaard wel eens vaker de handtekening van zijn (toenmalige) echtgenote te hebben gezet, betekent niet dat wat hij als getuige heeft verklaard, wel onwaar moet zijn. Het hof verwerpt eveneens de redenering van Defam dat de verklaring die [K] heeft afgelegd wel eens in zijn belang zou kunnen zijn. Het ter onderbouwing daarvan gevoerd betoog dat [K] “een huwelijkse schuld” kan hebben opgevoerd ter vermijding van het mogelijk moeten betalen van alimentatie, is reeds niet steekhoudend omdat in het geheel niet ter discussie staat dat [K] de onderhavige kredietschuld is aangegaan – hij is bij het bestreden vonnis ook veroordeeld deze te betalen -, maar uitsluitend de vraag aan de orde is of ook [geïntimeerde] daarvoor kan worden aangesproken.
3.6.
Defam heeft tevens aangevoerd dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om door middel van een schriftdeskundige aan te tonen dat haar handtekening een geheel andere is dan die welke voorkomt op de kredietovereenkomst. Ook daarin kan Defam niet worden gevolgd. De bewijslast met betrekking tot het onderhavige punt rust, zoals hiervoor is overwogen, op Defam. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldoende twijfel weten te wekken over de juistheid van het vermoeden dat de desbetreffende handtekening op de kredietovereenkomst door gezet is. Nu Defam geen (verder) bewijs heeft aangeboden, en het hof ambtshalve geen aanleiding ziet (nader) bewijs door Defam te laten leveren, is er geen aanleiding een schriftdeskundige in te schakelen en moet de conclusie zijn dat, Defam het bewijs van de stelling dat de litigieuze handtekening door [geïntimeerde] is gezet niet heeft geleverd. Er moet dus van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de kredietovereenkomst niet heeft (mee)ondertekend. Grief I faalt derhalve.
3.7.
Het hof komt thans toe aan een bespreking van grief II, welke grief zich keert tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering voor zover gericht tegen [geïntimeerde]. Defam voert een aantal nieuwe gronden aan voor toewijzing van haar vordering althans van een deel daarvan.
3.8.
Het hof ziet aanleiding om allereerst in te gaan op het betoog van Defam dat [geïntimeerde] en [K] op het moment van het ondertekenen van de kredietovereenkomst krachtens de geldende regels van internationaal privaatrecht in gemeenschap van goederen gehuwd waren. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] dit niet heeft bestreden. Zij heeft geen aanknopingspunten verstrekt op grond waarvan het hof tot een andere conclusie zou moeten komen.
3.9.
Defam heeft vervolgens gesteld dat de gelden die op grond van de kredietovereenkomst zijn verkregen, zijn aangewend voor de normale dagelijkse gang van de huishouding (artikel 1:85 BW) en dat derhalve [geïntimeerde] (naast [K]) voor het geheel van die schuld aansprakelijk jegens Defam is.
3.10.
Aan deze stelling gaat het hof als onvoldoende toegelicht voorbij. Aan Defam kan worden toegegeven dat uit de kredietovereenkomst blijkt dat vrijwel het volledige geleende bedrag (fl. 50.000,00) is aangewend voor de betalingen aan Eurofintus en Comfort Card, dus waarschijnlijk voor de aflossing van schulden aan deze instellingen. Daaruit volgt echter geenszins dat het geleende bedrag is aangewend voor de gewone gang van de huishouding en de schuld ten behoeve daarvan is aangegaan. Dat kan, anders dan Defam klaarblijkelijk meent, ook niet worden afgeleid uit het enkele feit dat [geïntimeerde] en [K] vele jaren hebben samengeleefd. [geïntimeerde] heeft genoegzaam betwist van het bestaan van de schuld op de hoogte te zijn. Er kan niet van worden uitgegaan dat sprake is van een schuld in de zin van artikel 1:85 BW.
3.11.
Dat sprake is van een schuld die is aangegaan ten tijde van het huwelijk staat onweersproken vast. Nu door [geïntimeerde] niet is betoogd dat de schuld aan [K] verknocht is of een privéschuld van hem betrof, moet de conclusie zijn dat hier sprake is van een gemeenschapsschuld. Zoals hiervoor is overwogen, staat vast dat [geïntimeerde] de kredietovereenkomst niet heeft gesloten. Daarom is sprake van een gemeenschapsschuld die door [K] als andere echtgenoot in de zin van artikel 1:102 BW is aangegaan en waarvoor alleen hij aansprakelijk was. Aangezien het huwelijk tussen [geïntimeerde] en [K] en (daardoor) de tussen hen bestaande gemeenschap is ontbonden op een moment gelegen vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regels inzake de wettelijke gemeenschap van goederen (Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) – tussen partijen staat vast dat zij op 1 juli 2004 van echt zijn gescheiden - is het oude artikel 1:102 BW van toepassing. Op grond van artikel 1:102 (oud) BW is de echtgenoot, na ontbinding van de gemeenschap, voor schulden van de gemeenschap waarvoor hij vóór de ontbinding niet aansprakelijk was, voor de helft aansprakelijk en voor dat gedeelte van de schuld hoofdelijk met de andere echtgenoot verbonden. In het onderhavige geval brengt een en ander mee dat [geïntimeerde] voor de helft (in privé) aansprakelijk werd voor de schuld aan Defam ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
3.12.
Door [geïntimeerde] is –ten verwere- aangevoerd dat Defam met haar betoog dat [geïntimeerde] kan worden aangesproken tot betaling van (de helft van) de schuld een grond heeft aangevoerd die niet eerder aan de orde is geweest. Defam heeft in eerste aanleg niet op deze grondslag gewezen en heeft ook (anderszins) nimmer jegens [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op betaling uit hoofde van deze grondslag. De wetenschap van de echtscheiding was bij Defam bekend, aldus [geïntimeerde]. De onderhavige grondslag is eerst bij memorie van grieven (28 februari 2012) geformuleerd maar de vordering op die grond op dat tijdstip al ruim verjaard.
3.13.
Voor de beoordeling van dit beroep op verjaring is het van belang vast te stellen dat in deze zaak het verjaringsregime van artikel 3:307 BW van toepassing is. De oorspronkelijke vordering van Defam is namelijk een vordering uit overeenkomst en voor de vordering op grond van artikel 1:102, tweede zin, BW geldt geen ander verjaringsregime dan voor die van de oorspronkelijke vordering. De verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:307 BW begint te lopen vanaf de dag volgende op het moment van opeisbaarheid van de vordering. Voor de vordering op [geïntimeerde] uit hoofde van artikel 1:102, tweede zin, BW moet het aanvangstijdstip van de verjaring worden vastgesteld op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap (vgl. HR 8 januari 2010, NJ 2010/155), in dit geval de datum van ontbinding van het huwelijk op 1 juli 2004. Tenzij de verjaring daarvoor is gestuit, zou de verjaringstermijn van deze vordering derhalve zijn voltooid op 1 juli 2009. Vóór die datum is de inleidende dagvaarding uitgebracht. In het onderhavige geval is de vraag of het uitbrengen van de inleidende dagvaarding de verjaring heeft gestuit. Uit het verweer van [geïntimeerde] moet worden afgeleid dat zij van mening is dat Defam door de aanvulling van de grondslag van haar vordering een nieuwe rechtsvordering heeft ingesteld en dat voor de vraag of zij tijdig is ingesteld, het tijdstip van de eisvermeerdering beslissend is (en niet dat van de rechtsingang). Het hof overweegt daarover als volgt.
3.14.
Het is juist dat indien een eiser in de loop van het geding zijn eis vermeerdert en de verweerder zich tegen de aldus bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering beroept op verjaring, het tijdstip waarnaar moet worden beoordeeld of dit verweer doel treft, ervan afhangt of de aldus ingestelde vordering al dan niet moet worden aangemerkt als een nieuwe rechtsvordering. Is het eerste geval, is het tijdstip van de eisvermeerdering beslissend voor de vraag of zij tijdig is ingesteld. In het tweede geval is het tijdstip van de rechtsingang beslissend. Van een nieuwe vordering is geen sprake indien de bij wege van vermeerdering van eis ingestelde vordering berust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als de vordering waarmee het geding was ingeleid (vgl. HR 23 mei 1997, NJ 1997/531 en HR 20 maart 1992, NJ 1992, 495).
3.15.
In dit geval is van een nieuwe rechtsvordering sprake omdat Defam een nieuwe grondslag heeft gegeven aan haar vordering: het beroep op artikel 1:102 (tweede zin) BW kan niet anders dan als zodanig worden geduid. De door Defam gestelde aansprakelijkheid van [geïntimeerde] is immers niet langer gebaseerd op de stelling dat zij de kredietovereenkomst mede heeft ondertekend maar op de stelling dat zij op grond van het bepaalde in artikel 1:102 BW aansprakelijk is voor een gemeenschapschuld, waarvoor zij voorheen niet aansprakelijk was. Aangezien de inleidende dagvaarding niet rept over artikel 1:102 BW heeft deze de verjaring dus niet gestuit en aangezien door Defam evenmin is aangevoerd dat zij [geïntimeerde] eerder dan 2 juli 2009 op grond van artikel 1:102 BW tot betaling heeft aangesproken, heeft dit tot gevolg dat de op artikel 1:102 BW gebaseerde vordering van Defam is verjaard.
3.16
Defam heeft in hoger beroep niet alleen artikel 1:102 BW aan haar vordering ten grondslag gelegd, maar nog twee andere (aanvullende) gronden aangevoerd die in haar visie tot toewijzing van haar vordering zouden moeten leiden. Primair heeft Defam zich beroepen op ongerechtvaardigde verrijking van [geïntimeerde] en subsidiair op onverschuldigde betaling. Het hof overweegt het volgende. Beide grondslagen falen. Het beroep op ongerechtvaardigde verrijking gaat niet op, reeds omdat Defam ten onrechte veronderstelt dat door de uitbetaling van de geleende geldsom reeds bestaande huwelijkse schulden zijn afgelost, of dat dit bedrag te goede van [geïntimeerde] in privé is gekomen of althans is gebruikt om een schuld af te lossen waarvoor zij ook na ontbinding van het huwelijk aansprakelijk zou zijn geweest. Het beroep op onverschuldigde betaling faalt, aangezien door de betwisting door [geïntimeerde] niet is komen vast te staan dat de gelden aan haar zijn betaald.
3.17.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank de vorderingen van Defam terecht heeft afgewezen. De door Defam tegen de vonnissen aangevoerde grieven falen. Aangezien Defam geen grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis dient zij in het hoger beroep tegen dat vonnis niet-ontvankelijk te worden verklaard. Het eindvonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd. Defam dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart Defam niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het tussenvonnis;
bekrachtigt het eindvonnis van 8 juni 2011 waarvan beroep;
veroordeelt Defam in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 666,= aan verschotten en € 3.474,= voor salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, A.M.A. Verscheure en J.F.M. Strijbos en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.