ECLI:NL:GHAMS:2012:4327

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.102.604/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatiebijdrage na faillissement van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om wijziging van de alimentatiebijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kinderen werd afgewezen. De man, die in België woont, stelde dat zijn inkomen na het faillissement van zijn voormalige werkgever aanzienlijk was gedaald, waardoor hij niet meer in staat was om de eerder vastgestelde bijdrage van € 265,- per kind per maand te voldoen. De rechtbank had hem niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat hij onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie.

De man heeft in hoger beroep aanvullende stukken ingediend en zijn financiële situatie toegelicht. Hij stelde dat hij sinds augustus 2009 geen salaris meer ontving van zijn voormalige werkgever en dat hij in België geen recht had op een werkloosheidsuitkering. Het hof heeft vastgesteld dat de man in 2009 nog steeds in staat was om de alimentatiebijdrage te voldoen, maar dat hij in 2011 en 2012 wel degelijk een wijziging in zijn inkomen had ervaren. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij vanaf 1 januari 2011 een bijdrage van € 40,- per kind per maand kan betalen.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de alimentatiebijdrage, en dat de man vanaf 1 januari 2011 een lagere bijdrage moet betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man de nieuwe alimentatiebijdrage direct moet voldoen, ondanks eventuele verdere rechtszaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Sector familierecht
Uitspraak: 18 december 2012
Zaaknummer: 200.102.604/01
Zaaknummer eerste aanleg: 463676 / FA RK 10‑5585 MN SH
in de zaak in hoger beroep van:
[x],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1..[y],

2. [a],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. W. van der Meer de Walcheren te Maartensdijk,

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant wordt hierna de man genoemd en geïntimeerden worden hierna respectievelijk de vrouw en [kind a] genoemd.
1.2.
De man is op 24 februari 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 december 2011 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), met kenmerk 463676 / FA RK 10‑5585 MN SH.
1.3.
De man heeft op 23 maart 2012 de stukken in eerste aanleg, en op 29 mei 2012 en 5 juni 2012 nadere stukken ingediend.
1.4.
De vrouw heeft op 8 juni 2012 een nader stuk ingediend.
1.5.
De zaak is op 13 juni 2012 ter terechtzitting behandeld, alwaar de behandeling van de zaak is aangehouden tot een nader te bepalen datum. Het hof heeft de man verzocht de nadere stukken welke als producties 1 tot en met 15 op 29 mei 2012 ter griffie van het hof zijn ingediend, alsnog in afschrift aan de wederpartij te zenden, alsmede een gedetailleerd overzicht van zijn financiële situatie vanaf 2008 in het geding te brengen, onder toezending van een afschrift aan de wederpartij.
1.6.
De man heeft op 28 augustus 2012 nadere stukken ingediend.
1.7.
De vrouw heeft op 5 en 6 september 2012 een gelijkluidende schriftelijke reactie ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 12 september 2012, alwaar zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.9.
[kind a] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 1988 gehuwd. Hun huwelijk is medio 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 14 juni 2000 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren [kind a] [in] 1992 en[b] (hierna: [kind b]) [in] 1995 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [kind b]. De kinderen verblijven bij de vrouw en haar echtgenoot.
Uit het huwelijk van de man en mevrouw […] (hierna: [z]), van welk huwelijk bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 13 december 2011 de echtscheiding is uitgesproken, is een thans nog minderjarige dochter, genaamd [de minderjarige], geboren.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van
f200,- per kind per maand, te verhogen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend, alles met inachtneming van hetgeen de ouders blijkens het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen.
2.3.
In het tussen de ouders op 8 mei 2000 opgemaakte echtscheidingsconvenant is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“Met ingang van 1 april 2000 betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de kinderen van
f200,- per kind per maand.
Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2001.”
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank van 18 november 2009 is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als overeengekomen in het convenant gewijzigd, in die zin dat de man met ingang van 1 september 2007 aan de vrouw een bijdrage dient te voldoen van € 265,- per kind per maand, te verhogen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de kinderen kan of zal worden verleend.
2.5.
Bij vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel van 13 december 2011 is een door de man ten behoeve van [de minderjarige] te betalen onderhoudsbijdrage bepaald van € 275,- per maand, zolang hij geen persoonlijk onderhoudsgeld betaalt voor [z].
2.6.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963. Hij woont samen met zijn partner.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
2.7.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1962.
Haar echtgenoot voorziet in eigen levensonderhoud.
2.8.
Ten aanzien van [kind a] is het volgende gebleken.
Hij volgt een Middelbare Beroepsopleiding.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
De man heeft in eerste aanleg verzocht, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 18 november 2009, te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil wordt gesteld met ingang van 1 augustus 2009, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
Bij de bestreden beschikking is de man niet‑ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de grond dat de man onvoldoende inzicht bleef geven in zijn financiële situatie.
3.2.
De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt, naar het hof begrijpt, de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De bij beschikking van 18 november 2009 bepaalde behoefte van de kinderen van € 585,- per kind per maand in 2007 (in 2012 na wettelijke indexering: € 649,53 per kind per maand) wordt niet betwist en staat derhalve vast. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat het door de vrouw en haar echtgenoot te betalen aandeel 55% van voormelde behoefte bedraagt.
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door hem overgelegde stukken niet dan wel onvoldoende zou blijken dat sprake is van een zodanige verandering van zijn inkomen dat de beschikking van 18 november 2009 niet in stand kan blijven. Hij stelt dat hij alle beschikbare financiële gegevens in het geding heeft gebracht. De grond voor wijziging van voormelde beschikking is volgens de man gelegen in het feit dat hij aanvankelijk een goed betaalde baan had, waarna achtereenvolgens zijn twee werkgevers in staat van faillissement werden verklaard. Bovendien kan hij in België geen aanspraak maken op een werkloosheidsuitkering, aldus de man.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3.
De man heeft gesteld dat hij sedert augustus 2009 geen salaris meer heeft ontvangen van zijn voormalige Belgische werkgever, de naamloze vennootschap [naam bedrijf] te [plaatsnaam] (België), hetgeen door de vrouw niet is betwist. Bovendien blijkt uit het door de man in het geding gebrachte vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Brussel van 15 september 2009 dat [naam bedrijf] in staat van faillissement is verklaard. Met die gewijzigde omstandigheden is destijds bij de beoordeling geen rekening gehouden. Hieruit volgt dat de man ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor of het inkomen van de man zodanig is gewijzigd dat de bij beschikking van 18 november 2009 bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen door die wijziging heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Nu op de man de uit de wet voortvloeiende verplichting rust bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, ligt het op zijn weg – gestaafd door de nodige bewijsstukken – voldoende inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie en aldus het hof in staat te stellen zijn draagkracht (opnieuw) te beoordelen. Nu de man in België belastingplichtig is, ligt het tevens op zijn weg inzicht te verschaffen in het Belgische belastingstelsel, althans duidelijkheid te verschaffen over zijn aldaar te ontvangen netto inkomen.
4.4.
De man heeft in hoger beroep alsnog gegevens met betrekking tot zijn financiële situatie in het geding gebracht. Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Vaststaat dat de man sedert oktober 2008 directeur/groot aandeelhouder is van de in België gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam onderneming] (hierna: [de onderneming]). Met betrekking tot het jaar 2009 heeft de man de zogenoemde “loonfiches” van [naam bedrijf] en [de onderneming] alsmede de aanslag personenbelasting en aanvullende belastingen overgelegd. Uit deze stukken noch uit de door de man gegeven toelichting hierop kan zijn netto inkomen in dat jaar worden afgeleid. De man heeft ter zitting in hoger beroep voorts gesteld dat hij reeds vanaf 1 augustus 2009 over onvoldoende draagkracht beschikt omdat zijn woonlasten destijds hoger waren. De man heeft echter nagelaten financiële stukken met betrekking tot zijn lasten in het geding te brengen en heeft aldus niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw zal het hof de stelling van de man als onvoldoende onderbouwd passeren. Bij gebreke van nadere gegevens gaat het hof ervan uit dat de man in 2009 nog steeds in staat was om de bij beschikking van 18 november 2009 bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
4.5.
Met betrekking tot het jaar 2010 heeft de man de “loonfiches” van [de onderneming] en van het Fonds de fermeture d’entreprises alsmede een aanslag personenbelasting en aanvullende belastingen in het geding gebracht. Hierin staan verscheidene inkomensbronnen vermeld, waaronder een opzeggingsvergoeding van € 12.082,- bruto en zogenoemde “achterstallen” van € 5.868,- bruto. Ook deze stukken bieden onvoldoende duidelijkheid ten aanzien van zijn totale netto inkomen in dat jaar. Ter zitting in hoger beroep is de man gevraagd om een nadere toelichting op deze stukken te geven, doch de man moest het antwoord op de vraag hoe hoog zijn totale netto inkomen in 2010 was, schuldig blijven. Uit het voorgaande volgt dat met betrekking tot het jaar 2010 evenmin kan worden vastgesteld dat de man over onvoldoende draagkracht zou beschikken, zodat het hof ervan uitgaat dat de man ook in dat jaar nog in staat was om de bij beschikking van 18 november 2009 bepaalde onderhoudsbijdrage te voldoen.
4.6.
Met betrekking tot de jaren 2011 en 2012 is het hof van oordeel dat de man – gestaafd met de nodige bewijsstukken – voldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie teneinde het hof in staat te stellen zijn draagkracht met ingang van 1 januari 2011 te beoordelen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de man ter zitting in hoger beroep heeft gesteld dat hij in 2011 en 2012 uitsluitend inkomsten als bedrijfsleider van [de onderneming] heeft genoten, hetgeen door de vrouw niet is betwist.
De man heeft over het jaar 2011 een “loonfiche” van [de onderneming] overgelegd. Hierin staat een “periodieke bezoldiging” van € 18.000,- (bruto) vermeld. Volgens de door de man in het geding gebrachte jaaropgaven van [de onderneming] over de jaren 2009, 2010 en 2011 bedraagt zijn inkomen als bedrijfsleider van [de onderneming] € 18.000,-. Blijkens de door de man overgelegde salarisspecificaties over de maanden januari tot en met april 2012 komt dit bruto inkomen neer op een netto inkomen van € 1.300,- per maand.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat de man zijn inkomen kunstmatig laag houdt. Ter zitting in hoger beroep heeft zij in dit verband de door de man in het geding gebrachte voorlopige jaarstukken over 2011 en over het eerste kwartaal van 2012 betwist en gesteld dat de post bedrijfskosten te hoog is in verhouding tot de gegenereerde omzet. Mede gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de man acht het hof dit verweer van de vrouw te weinig gespecificeerd en onderbouwd, zodat daaraan voorbij zal worden gegaan. De vrouw heeft deze jaarstukken voor het overige onvoldoende gemotiveerd betwist, nu zij onvoldoende concreet heeft gesteld op welke punten de hierin vermelde cijfers onjuist zouden zijn. Haar enkele stelling dat het gaat om voorlopige cijfers waarbij een nadere toelichting van een accountant ontbreekt, acht het hof, mede gelet op de brief van de accountant van de man van 24 mei 2012, in dit verband onvoldoende.
Het bedrijfsresultaat van [de onderneming] bedroeg volgens de door de man in het geding gebrachte resultatenrekening 2010 in dat jaar € 32.997,- en in het vorig boekjaar, zijnde de periode van 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2009, € 25.460,-. Volgens de voorlopige resultatenrekening over 2011 bedroeg het resultaat in dat jaar € 10.753,- negatief. Volgens de voorlopige resultatenrekening over de periode 1 januari tot en met 31 maart 2012 bedroeg het resultaat in het eerste kwartaal € 5.907,-. Voorts blijkt uit de door de man overgelegde jaaropgaven dat hij in de jaren vanaf 2009 een bestendig jaarlijks inkomen uit arbeid voor [de onderneming] heeft genoten. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen reden waarom de man zich in het kader van de onderhavige wijzigingsprocedure een hoger bedrag aan salaris zou kunnen en moeten laten uitkeren.
Het hof zal derhalve bij de bepaling van de draagkracht van de man voormeld netto inkomen van € 1.300,- per maand in aanmerking nemen. De stelling van de man dat hij daarnaast geen vakantiegeld heeft ontvangen, is door de vrouw niet betwist. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht uitgaan van een netto berekening. Voorts wordt de man overeenkomstig de geldende richtlijnen als alleenstaande beschouwd en zal een draagkrachtpercentage van 70 worden gehanteerd.
4.7.
Voor zover de vrouw met haar stelling in eerste aanleg dat de man zich te weinig inspanningen heeft getroost om zijn inkomen op peil te houden, bedoelt te betogen dat het inkomensverlies van de man buiten beschouwing dient te worden gelaten, overweegt het hof dat de vrouw in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man in dit verband gesteld dat hij binnen zijn bedrijf zoveel mogelijk activiteiten probeert te ontplooien en dat het gezien zijn leeftijd, de huidige werkloosheid in België en het feit dat hij niet voldoet aan het in België voor een functie in loondienst veelal gestelde vereiste van tweetaligheid, zijn kans om voor een dienstverband in aanmerking te komen klein is. Het hof gaat derhalve voorbij aan voormelde stelling van de vrouw.
4.8.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw voorts gesteld dat bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn vermogen. In dit verband heeft zij gesteld dat de man medio augustus 2010 € 250.000,- heeft afgelost op de hypothecaire schuld in verband met zijn voormalige woning. Anders dan de vrouw heeft gesteld, is het hof die aflossing niet uit de stukken gebleken. Gelet op de uitdrukkelijke betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling onvoldoende onderbouwd, hetgeen op haar weg had gelegen. Het hof zal derhalve aan deze stelling voorbijgaan.
4.9.
De man heeft in augustus 2011 samen met zijn partner een nieuwe woning gekocht. Ter zitting in hoger beroep heeft hij gesteld dat de aan die woning verbonden hypotheeklasten lager zijn dan de hypotheeklasten van zijn vorige woning. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft de man nagelaten stukken met betrekking tot zijn voormalige hypotheeklasten in het geding te brengen, hetgeen op zijn weg had gelegen. Het hof zal daarom bij de bepaling van zijn draagkracht uitgaan van zijn huidige hypotheeklasten. Blijkens de stukken zijn op de door man en zijn partner bewoonde woning hypothecaire leningen gevestigd van € 15.000,- en € 205.000,-. In verband hiermee betalen de man en zijn partner in totaal € 1.103,- (€ 82,- + € 1.021,-) per maand aan rente en aflossing. De man heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht dat, rekening houdende met de fiscale hypotheekrenteaftrek waarvoor hij en zijn partner in België in aanmerking komen, de (netto) hypotheeklasten € 791,- bedragen. Deze stelling is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. De vrouw heeft haar stelling ter zitting in hoger beroep dat de betalingstermijnen in verband met de hypothecaire lening van € 15.000,- eerst in 2013 aanvangen, gelet op de door de man overgelegde stukken met betrekking tot zijn woonlasten, waaronder die met betrekking tot zijn “schuldsaldoverzekering 110/0502404/59 verbonden aan het hypothecair krediet 600433/03”, en mede in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd.
Nu vaststaat dat de partner van de man in haar eigen levensonderhoud voorziet, zal het hof overeenkomstig de geldende richtlijnen slechts de helft van voormelde hypotheeklasten in aanmerking nemen, zijnde € 396,- per maand.
Het hof zal geen rekening houden met de door de man opgevoerde premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, nu hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat die premie volledig door zijn partner wordt betaald.
4.10.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man bevestigd dat hij aan premie voor een zorgverzekering € 70,- (= € 42,- + € 3,- + € 25,-) per maand betaalt, hetgeen door de vrouw niet is betwist. Het hof zal derhalve bij de bepaling van zijn draagkracht deze premie in aanmerking nemen.
Het hof zal geen rekening houden met de door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde bijdrage aan het Sociaal Verzekeringsfonds van € 72,- per maand, nu blijkens de door de man overgelegde “Verklaring bestemd voor uw belastingaangifte” van Xerius Sociaal Verzekeringsfonds van 22 april 2012 over dit bedrag in België nog belasting wordt geheven en de man niet duidelijk heeft gemaakt hoe hoog het corresponderende nettobedrag beloopt.
4.11.
De man heeft voorts een aantal schulden opgevoerd. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man die leningen is aangegaan, omdat hij eerdere schulden in verband met achterstallige onderhoudsbijdragen voor de kinderen niet had voldaan, waardoor executoriaal beslag is gelegd onder zijn woning. Nu de man het aan zichzelf heeft te wijten dat hij die nieuwe schulden is aangegaan, zal het hof daarmee bij de bepaling van zijn draagkracht geen rekening houden.
4.12.
De man heeft gesteld dat rekening dient te worden gehouden met de onderhoudsbijdrage van € 275,- per maand die hij ten behoeve van [de minderjarige] dient te betalen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man voorts verklaard dat hij thans geen “persoonlijk onderhoudsgeld” aan [z] betaalt.
Volgens vaste jurisprudentie brengt een redelijke wetstoepassing mee dat in het geval de draagkracht van een alimentatieplichtige ontoereikend is om aan zijn onderhoudsverplichtingen jegens alle (stief)kinderen te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk, tenzij bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een duidelijk verschil in behoefte, tot een andere verdeling aanleiding geven. Het hof zal de beschikbare draagkracht van de man gelijkelijk verdelen over [kind a], [kind b] en [de minderjarige], nu de man voor alle drie de kinderen onderhoudsplichtig is en gesteld, noch gebleken is dat de behoefte van [de minderjarige] afwijkt van die van [kind a] en [kind b].
4.13.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man met ingang van 1 januari 2011 aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten levensonderhoud en studie van [kind a] en in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] van € 40,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
4.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2009, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind b] met ingang van 1 januari 2011 op € 40,- (VEERTIG EURO) per kind per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het inleidend verzoek van de man voor het overige alsmede het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, A. van Haeringen en A.A. van Berge in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2012.