ECLI:NL:GHAMS:2012:BX5420

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.094.072-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en draagkracht na beëindiging geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Alkmaar, waarin de alimentatieverplichtingen voor de kinderen zijn vastgesteld na de beëindiging van het geregistreerd partnerschap tussen partijen. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking waarin is bepaald dat hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet betalen. De man stelt dat de rechtbank niet heeft aangegeven wat de behoefte van de kinderen is en dat zijn huidige inkomen onjuist is vastgesteld. Het hof overweegt dat de behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 1.205,- per maand, gebaseerd op het inkomen van de man ten tijde van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap. Het hof concludeert dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zijn oorspronkelijke inkomen te verwerven, en dat de inkomensvermindering van de man bij de bepaling van zijn draagkracht buiten beschouwing dient te worden gelaten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de 90%-regel in dit geval niet van toepassing is, omdat de inkomensvermindering voor herstel vatbaar is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de man verplicht is om de overeengekomen alimentatie te blijven betalen, en wijst het verzoek van de man om de alimentatie te verlagen af. De beslissing van het hof is genomen op 15 mei 2012.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
BESCHIKKING van 15 mei 2012 in de zaak met zaaknummer 200.094.072/01 van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. A.E. Koster te Den Helder,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. S.I. Fonds te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 16 september 2011 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 22 juni 2011 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 123054 / FA RK 10 850.
1.3. De man heeft op 25 januari 2012 nadere stukken ingediend.
1.4. De zaak is op 8 februari 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.5. Ter terechtzitting zijn verschenen:
-de man, bijgestaan door mr. M. van Eeten, advocaat te Den Helder, namens diens kantoorgenoot mr. A.E. Koster;
-de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.6. Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw nog de jaaropgaven over 2011 van haar en haar echtgenoot aan het hof toegezonden.
2. De feiten
2.1. Partijen hebben [in] 2004 een akte van partnerschapsregistratie laten opmaken. Bij overeenkomst omtrent beëindiging geregistreerd partnerschap van 6 september 2007 hebben partijen hun geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden beëindigd. Partijen zijn de ouders van [kind A], geboren [in] 2000 en [kind B], geboren [in] 2005 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend.
2.2. Bij de bestreden beschikking is het gezamenlijk gezag over de kinderen beëindigd en bepaald dat de vrouw alleen het gezag uitoefent over de kinderen.
2.3. In voormelde overeenkomst is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
“Artikel 2. De kinderen
[...]
b. Alimentatie
De man zal met ingang van de dag dat de vrouw tezamen met de kinderen de gezamenlijk bewoonde woning metterwoon heeft verlaten, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding en/of levensonderhoud en studie van de kinderen aan de vrouw betalen groot tweehonderd euro (€ 200,00) per kind, bij vooruitbetaling voor de eerste van iedere maand. De kinderalimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek, voor het eerst met ingang van één januari tweeduizend acht.”
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1979. Hij is alleenstaand. Hij heeft een relatie met mevrouw […] (hierna: [Y]). Uit deze relatie is [in] 2012 een zoon geboren.
Hij is met ingang van 12 juli 2010 werkzaam in loondienst bij [bedrijf a], een eenmanszaak van de broer van [Y]. Blijkens de cumulatieven vermeld in de salarisspecificatie over december 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 19.965,-.
In de periode van medio 2006 tot medio 2010 was hij werkzaam in de baggerindustrie bij […] B.V. (hierna: [bedrijf b]). Blijkens een brief van [bedrijf b] van 19 juli 2010 is zijn tewerkstelling aldaar beëindigd op 31 juli 2010. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over periode 6 van 2010 € 3.203,- netto.
Blijkens de door hem in hoger beroep in het geding gebrachte productie 17 bij zijn appelschrift betaalt hij in verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning in totaal € 602,- (= € 108,50 + € 157,50 + € 84,- + € 251,53) per maand aan variabele rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 11,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 144.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 130,- per maand.
2.5. Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1976. Zij vormt met haar echtgenoot en de kinderen van partijen een gezin.
Zij is parttime werkzaam in loondienst bij [bedrijf c]. Blijkens de jaaropgave over 2011 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 34.463,-.
Haar echtgenoot voorziet in eigen levensonderhoud. Blijkens de jaaropgave over 2011 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 43.829,-.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op het verzoek van de vrouw bepaald dat de man, overeenkomstig de overeenkomst omtrent beëindiging geregistreerd partnerschap van 6 september 2007 en met inachtneming van de wettelijke indexering tot en met 2010, met ingang van 1 september 2010 € 217,25 per kind per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Het verzoek van de man de door hem op grond van voormelde overeenkomst te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 september 2010 op nihil te stellen is afgewezen.
3.2. De man verzoekt, naar het hof begrijpt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, zijn inleidend verzoek alsnog toe te wijzen en het verzoek van de vrouw, voor zover betrekking hebbend op de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, alsnog af te wijzen.
3.3. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep, naar het hof begrijpt, verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat sedert de overeenkomst omtrent beëindiging geregistreerd partnerschap van 6 september 2007 sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek nu de inkomenssituatie van de man is gewijzigd, de vrouw thans is gehuwd en haar echtgenoot in eigen levensonderhoud voorziet. Aan de orde is derhalve de vraag of deze wijziging ertoe leidt dat de bij voormelde overeenkomst tussen partijen overeengekomen door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen – met inachtneming van de wettelijke indexering – niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.2. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man, de hoogte van het door de man te betalen aandeel in de kosten van de kinderen – naar het hof begrijpt – na vergelijking van de draagkracht van partijen en van de echtgenoot van de vrouw en over de ingangsdatum voor zover het de toewijzing van het zelfstandig verzoek van de vrouw in eerste aanleg betreft.
Behoefte
4.3. De man stelt in zijn twaalfde grief dat de rechtbank niet heeft aangegeven wat de behoefte van de kinderen is en uitgegaan is van een onjuist inkomen.
De rechtbank heeft overwogen dat de behoefte van de kinderen, op basis van het voormalige inkomen van de man, zoveel hoger ligt dan de huidige – dat wil zeggen de overeenkomstig de overeenkomst van 6 september 2007 door de man met inachtneming van de wettelijke indexering te betalen – bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dat de man hierin slechts voor een beperkt aandeel bijdraagt. Hierbij is de rechtbank uitgegaan van de door de vrouw gestelde behoefte van de kinderen van in totaal € 1.205,- per maand op basis van een netto gezinsinkomen van partijen van meer dan € 5.000,- per maand. De stelling van de man dat de rechtbank niet heeft aangegeven wat de behoefte van de kinderen is, berust derhalve op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking.
Het hof stelt voorop dat in beginsel het welstandsniveau van het gezin voorafgaand aan de beëindiging geregistreerd partnerschap bepalend moet worden geacht voor de kosten van de kinderen. Vaststaat dat de man reeds sedert medio 2006 werkzaam was in de baggerindustrie. De vrouw heeft gesteld dat de man ten tijde van de samenleving van partijen tussen € 3.500,- en € 4.000,- netto per maand verdiende in de baggerindustrie. De man heeft gesteld dat hij toen gemiddeld tussen € 3.400,- en € 3.600,- netto per maand verdiende, doch dat zijn netto besteedbaar inkomen in werkelijkheid lager was, omdat hij in het buitenland inkomstenbelasting betaalde en in Nederland geen fiscale aftrekposten genoot. De man heeft echter onvoldoende concreet gesteld hoe hoog zijn netto besteedbaar inkomen destijds feitelijk is geweest. Voorts heeft de man onvoldoende onderbouwd – aan de hand van concrete gegevens betreffende de periode voorafgaand aan de beëindiging van het geregistreerd partnerschap – dat voormeld netto gezinsinkomen onjuist is, hetgeen op zijn weg had gelegen. Uit het voorgaande volgt dat moet worden uitgegaan van een behoefte van de kinderen van € 1.205,- per maand.
Draagkracht
4.4. Het hof zal de draagkracht van de man met ingang van 1 september 2010 opnieuw bepalen en daarbij uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.4 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. Gelet op de huidige richtlijnen zal het hof bij de berekening van de draagkracht uitgaan van een draagkrachtpercentage van 70.
De grieven I tot en met IX zijn – samengevat – gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de inkomensvermindering van de man bij de bepaling van zijn draagkracht buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zijn oorspronkelijke inkomen (waarmee wordt bedoeld het inkomen dat de man verdiende ten tijde van het uiteengaan van partijen) te verwerven en dit ook van hem kan worden gevergd. Voorts komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de zogenoemde 90% regel – ertoe strekkende dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering er niet toe mag leiden dat het totale inkomen van de man beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm zakt – in dit geval niet van toepassing is. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd.
Aan de orde is allereerst de vraag of de inkomensvermindering van de man voor herstel vatbaar is. Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat het mogelijk is om terug te keren in de baggerindustrie. Voorts is gebleken dat hij gedurende de periode van vier jaar dat hij in de baggerindustrie heeft gewerkt een carrièreontwikkeling heeft doorgemaakt en dat hij op eigen verzoek is ontslagen. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht zijn oorspronkelijke inkomen in de baggerindustrie te verwerven. Voor zover de man in zijn appelschrift heeft gesteld dat hij bij verscheidene offshorebedrijven heeft gesolliciteerd, doch deze sollicitatiepogingen vruchteloos zijn gebleken, heeft hij die stelling onvoldoende onderbouwd. Dit geldt evenzeer voor zijn stelling dat zijn diploma’s of certificaten niet meer actueel zijn.
Voor zover de man betoogt dat niet van hem kan worden gevergd zijn oorspronkelijke inkomen te verdienen, omdat het de bedoeling was dat hij slechts voor beperkte duur in de baggerindustrie werkzaam zou zijn en voor partijen derhalve voorzienbaar was dat hij elders zou gaan werken, overweegt het hof dat de man medio 2006, derhalve geruime tijd vóór de beëindiging van het geregistreerd partnerschap van partijen, in dienst is getreden bij [bedrijf b] en – daargelaten de reden hiervoor – destijds de keuze heeft gemaakt om in de baggerindustrie te gaan werken en de verantwoordelijkheid op zich heeft genomen om op deze wijze aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn gezin te voldoen. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat de financiële gevolgen van de keuze van de man om uit de baggerindustrie te gaan, in redelijkheid niet voor rekening en risico van de vrouw en de kinderen dienen te komen. De stelling van de man dat het werken in de baggerindustrie, waarbij hij meestal een aaneengesloten periode van zes weken offshore werkte en vervolgens vijf en een halve week thuis was, zwaar is en dat hij meer tijd met zijn huidige partner en zoon wil doorbrengen, maakt het voorgaande niet anders. De perioden dat de man niet offshore zou zijn in aanmerking genomen, acht het hof niet aannemelijk dat het werken in de baggerindustrie niet met een gezinsleven is te combineren, temeer niet nu de man als zodanig werkzaam was toen hij nog met de vrouw en de kinderen een gezin vormde.
Het hof is derhalve van oordeel dat de inkomensvermindering van de man bij de bepaling van zijn draagkracht buiten beschouwing dient te worden gelaten. Anders dan de man stelt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de zogenoemde 90% regel in het onderhavige geval waarin de inkomensvermindering voor herstel vatbaar is, toepassing mist.
Gelet op het vorenstaande zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man het hiervoor onder 2.4 vermelde, laatstverdiende netto salaris bij [bedrijf b] tot uitgangspunt nemen. Hierop zal het hof de door de werkgever betaalde inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in mindering brengen. Nu de vrouw de stelling van de man dat hij in het buitenland belasting dient af te dragen en in Nederland geen fiscale aftrekposten geniet, niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zal het hof een netto berekening maken en fiscale aftrekposten buiten beschouwing laten.
4.5. Ter onderbouwing van zijn tiende grief heeft de man gesteld dat de verhoging van de hypothecaire schuld verband hield met een daarin overgenomen consumptief krediet van partijen, een bouwdepot ten behoeve van de verbouwing van de voormalig echtelijke woning en een schuld aan Avéro Achmea van € 15.042,-, welke de man is aangegaan vanwege de ingevolge de overeenkomst omtrent beëindiging geregistreerd partnerschap op hem rustende verplichting om de inrichtingskosten van de vrouw voor zijn rekening te nemen. De vrouw heeft deze stellingen onvoldoende gemotiveerd betwist. De man heeft daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen extra geld heeft geleend in het voorjaar van 2010. Volgens de man dient bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te worden gehouden met de hiervoor onder 2.4 vermelde rentelasten. Voor zover de vrouw in eerste aanleg in dit verband heeft gesteld dat geen rekening dient te worden gehouden met de verhoogde maandlasten van de man, gaat het hof aan die stelling voorbij voor zover het de rentelasten betreft, reeds omdat de vrouw niet heeft gesteld met welke rentelasten dan wel rekening zou moeten worden gehouden. Het hof zal gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, geen rekening houden met fiscale aftrekposten in verband met de door de man bewoonde woning.
De man heeft gesteld dat hij inmiddels een deel van zijn hypothecaire schuld heeft afgelost en dat de huidige schuld € 179.244,- bedraagt. De stelling van de man ter zitting in hoger beroep dat hij ook thans nog € 200,- per maand aflost op zijn hypotheekschuld acht het hof onvoldoende nader onderbouwd, hetgeen in het licht van de betwisting door de vrouw in eerste aanleg van zijn hypotheeklasten op zijn weg had gelegen. Bovendien zou de gestelde aflossing tot vermogensvorming aan de zijde van de man leiden en vormt die aflossing geen noodzakelijke last welke ten opzichte van de kinderen als redelijke uitgave kan worden beschouwd. Het hof zal derhalve geen rekening houden met enige aflossing.
4.6. Met betrekking tot de stelling van de man in zijn twaalfde grief dat rekening dient te worden gehouden met het inkomen van de vrouw en haar echtgenoot, overweegt het hof dat de rechtbank bij haar beoordeling of de tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen nog steeds aan de wettelijke maatstaven voldoet, reeds rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat er thans drie onderhoudsplichtigen jegens de kinderen zijn. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de hiervoor onder 4.3 vermelde behoefte van de kinderen de destijds tussen partijen overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dusdanig overstijgt, dat de man slechts voor een beperkt deel daarin bijdraagt. Voor het vergelijken van de draagkracht van de onderscheidenlijke onderhoudsplichtigen bestaat derhalve geen aanleiding.
4.7. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de tussen partijen op 6 september 2007 overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen nog steeds in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven.
4.8. Nu het zelfstandig verzoek van de vrouw ertoe strekte de tussen partijen op 6 september 2007 overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen – met inachtneming van de wettelijke indexering – in een beschikking vast te leggen met ingang van de datum waarop de man is gestopt met het betalen van die bijdrage, ziet het hof, anders dan de man in zijn laatste grief betoogt, geen aanleiding een andere ingangsdatum te bepalen.
4.9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M.M.A. Gerritzen Gunst en P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2012.