TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANTE ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [ appellante ] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 3 december 2008 is [ appellante ] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 1 oktober 2008, in deze zaak onder zaak-/rolnummer 953294 DX EXPL 08-2199 gewezen tussen haar als eiseres en Dexia als gedaagde.
[ appellante ] heeft drie grieven tegen het vonnis gefor¬muleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd als in de desbe¬treffende memorie weergegeven.
Vervolgens heeft Dexia geantwoord, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd als in die memorie vermeld.
Daarna heeft [ appellante ] een akte na memorie van antwoord genomen waarop Dexia bij antwoordakte heeft gereageerd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties, waarvan de inhoud als hier ingevoegd wordt beschouwd.
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de desbe¬treffende memorie.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.7, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 Bij beschikking van 25 januari 2007 (NJ 2007, 427) heeft het hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard die strekt tot (gedeeltelijke) vergoeding van schade zoals onder andere in dit geding aan de orde. [ appellante ] heeft door een schriftelijke mededeling zoals bedoeld in artikel 7:908, tweede lid, BW (tijdig) laten weten dat zij niet aan de verbindend verklaarde overeen¬komst - de zogeheten “Duisenberg”-regeling – gebonden wil zijn. Uitgangspunt voor de beoordeling van het hoger beroep is daarom dat de verbindendverklaring van de overeenkomst ten aanzien van [ appellante ] geen gevolg heeft, zodat die over¬eenkomst haar niet bindt.
4.2 Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weer¬sproken, het volgende vast.
4.2.1 [ appellante ] was ten tijde van het aangaan van de hieronder genoemde leaseovereenkomst gehuwd met [ A ] . [ A ] is inmiddels overleden.
4.2.2 [ A ] is – voor zover thans van belang in februari 2001 een overeenkomst tot effectenlease met de naam WinstVer¬Drie¬dub¬belaar met een looptijd van 36 maanden (hierna: de leaseover¬eenkomst) aangegaan met een rechtsvoorgangster van Dexia, hierna eveneens aangeduid als “Dexia”. Op grond van de leaseovereenkomst heeft hij € 19.529,76 van Dexia geleend, waarmee aandelen zijn aange¬kocht die [ A ] van Dexia heeft geleast. Over het geleende bedrag was [ A ] rente verschuldigd. De leaseovereenkomst is tussentijds beëindigd. In totaal is gedurende de looptijd van de leaseovereenkomsten € 3.984,05 aan rente betaald, zo volgt uit productie 10 bij memorie van antwoord. Na verkoop van de aandelen resteerde, zo blijkt uit de door Dexia opgestelde eindafrekening, een schuld van € 10.456,93.
4.2.3 [ A ] heeft op 21 maart 2003 het zogenoemde Dexia Aanbod aanvaard, waarbij [ A ] – zakelijk weergegeven – afstand heeft gedaan van zijn recht om Dexia in rechte te betrekken.
4.2.4 [ appellante ] heeft aan [ A ] geen schriftelijke toe¬stemming verleend voor het aangaan van de leaseovereenkomst, hoewel [ A ] voor het aangaan van de leaseovereenkomst krachtens het bepaalde in artikel 1:88 BW wel haar toestemming behoefde. Bij brief van 12 maart 2005 aan Dexia heeft [ appellante ] met een beroep op artikel 1:89 BW de leaseover¬eenkomst buiten¬ge¬rechtelijk vernietigd en terugtaling gevorderd van de bedragen die [ A ] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia heeft betaald. Dexia heeft de vernietiging niet aanvaard en geen bedragen terugbetaald.
4.3 Op grond van de hierboven weergegeven feiten heeft [ appellante ] een vordering ingesteld tegen Dexia. De vordering strekt, kort gezegd, tot verklaring voor recht dat de leaseover¬eenkomst rechtsgeldig is vernietigd en indien dat het geval is, uitspraak te doen of het Dexia Aanbod in juridische zin nog enige rechtsgrond heeft en indien dat niet het geval is, voor recht te verklaren dat het Dexia Aanbod op grond hiervan is vernietigd, met rente en kosten. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vordering van [ appellante ] op alle onderdelen afge¬wezen.
4.4 [ appellante ] heeft bij memorie van grieven haar eis vermeerderd. Zij vordert in hoger beroep ook veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen aan Dexia is voldaan, bestaande uit de betaalde rentetermijnen en betaalde restschuld, te vermeerderen met de wettelijke rente. Nu Dexia daartegen geen bezwaar heeft gemaakt en deze niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde, zal het hof recht doen op de vermeerderde eis.
4.5 [ appellante ] betoogt met grief 1 dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van [ appellante ] tot vernietiging van de leaseovereenkomst was verjaard toen zij deze uitoefende, zodat de onder 4.2.4 genoemde brief niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad en [ appellante ] geen recht heeft op volledige terugbetaling van op de voet van de leaseovereenkomst door [ A ] aan Dexia betaalde bedragen. Het hof overweegt hierover als volgt.
4.6 De bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, waarvoor een echtgenoot krachtens artikel 1:88 BW de toestemming van de andere echtgenoot behoeft, wegens het ontbreken van de toestemming verjaart door verloop van drie jaar nadat de bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan (naar volgt uit artikel 3:52, eerste lid aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW). Voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en hiermee voor de aanvang van de ver¬jaringstermijn, is bepalend wanneer de echt¬genoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de overeenkomst bekend is geworden. Na de voltooiing van de verjarings¬termijn kan die echtgenoot de over¬eenkomst niet meer rechtsgeldig vernietigen. Het komt er dus op aan wanneer [ appellante ] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomst die zij heeft bedoeld te vernietigen.
4.7 De partij die een beroep doet op de verjaring van een bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst, ten aanzien waarvan de wederpartij voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat een vernietigingsgrond is ingeroepen, dient feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen waaruit de gegrond¬heid van dat beroep kan volgen. Het gaat daarbij, bij een verjaringstermijn zoals thans aan de orde, om feiten waaruit volgt dat de wederpartij met de overeen¬komst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen. Dexia heeft hiertoe onweersproken aangevoerd - onder meer - dat de bedragen die [ A ] op grond van de leaseovereenkomst aan Dexia was verschuldigd, zijn betaald vanaf een gezamenlijke rekening van [ A ] en [ appellante ] die op naam van beiden was gesteld (een zogeheten “en/of”-rekening). Het bestaan van de leaseover¬eenkomst was daardoor kenbaar uit bankafschriften van de betrokken rekening, die mede aan [ appellante ] waren gericht. Gelet op de datum waarop de eerste betaling aan Dexia op grond van de leaseovereenkomst heeft plaatsgevonden, leidt Dexia hieruit af dat [ appellante ] meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereenkomst te vernietigen met de leaseovereenkomst bekend was.
4.8. In haar toelichting op de grief heeft [ appellante ] daartegen aangevoerd dat [ A ] de leaseovereenkomst op eigen houtje met Dexia is aangegaan, dat [ A ] de bankzaken en financiën volledig voor zijn rekening nam, dat zij daar volledig buiten werd gehouden en dat [ A ] haar pas in 2004/2005 heeft ingelicht over de leaseovereenkomst. Daaruit volgt dat haar bevoegdheid tot vernietiging van de leaseovereen¬komst wegens het ontbreken van haar toe¬stemming op de datum van de onder 4.2.4 genoemde brief nog niet was verjaard, aldus [ appellante ]. [ appellante ] heeft hetgeen zij stelt nader onderbouwd met een bij akte na memorie van antwoord in het geding gebrachte verklaring van haar dochter [ B ].
4.9 Met haar zojuist weergegeven stellingen, tezamen en in onderlinge samenhang, heeft [ appellante ] voldoende betwist dat zij meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd de leaseovereenkomst te vernietigen, met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend was. Dat betekent dat Dexia de door haar gestelde bekendheid dient te bewijzen.
4.10 Het hof acht Dexia voorshands in dit bewijs geslaagd. Het hof komt tot dit oordeel gelet op de tussen partijen vaststaande feiten dat de betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomst hebben plaatsgevonden vanaf een gezamenlijke rekening van [ A ] en [ appellante ], dat het bestaan van de leaseovereenkomst daardoor kenbaar was uit bankafschriften van de betrokken rekening en dat de afschriften van die rekening mede aan [ appellante ] waren gericht. Dit samenstel van gegevens houdt immers een zeer sterke aanwijzing in dat [ appellante ] van de betalingen moet hebben geweten. Het is vervolgens aan [ appellante ] om overeenkomstig haar aanbod tegenbewijs te leveren van de gestelde bekendheid. Het hof zal haar hiertoe gelegen¬heid geven zoals onder 5 te melden. Voor de goede orde overweegt het hof nog dat als [ appellante ] het tegenbewijs door middel van het horen van getuigen wenst te leveren, in beginsel zijzelf ook als getuige zal dienen te worden gehoord.
4.11 Met grief 2 bestrijdt [ appellante ] het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis onder 3.5, dat [ appellante ] zich jegens Dexia niet kan beroepen op enige schending van de zorgplicht, omdat zij geen partij is bij de leaseovereenkomst. [ appellante ] betoogt dat zij volgens de overwegingen van de rechtbank juist wel als partij bij de leaseovereenkomst wordt beschouwd. De grief faalt. Anders dan [ appellante ] lijkt te veronderstellen volgt uit haar bevoegdheid tot vernietiging niet dat zij wordt beschouwd als partij bij de leaseovereenkomst. [ appellante ] is op grond van de wet, artikel 1:88 lid 1 onder d in samenhang met 1:89 BW, bevoegd de leaseovereenkomst te vernietigen, omdat [ A ] op eigen houtje, zonder haar schrifte¬lijke toestemming, de leaseovereenkomst is aangegaan.
4.12 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
laat [ appellante ] toe tot het leveren van tegenbewijs van het voorshands als bewezen aangenomen feit dat [ appellante ] met het bestaan van de leaseovereenkomst bekend is geworden meer dan drie jaar voordat zij heeft gepoogd deze te vernietigen;
bepaalt dat als [ appellante ] dit bewijs wenst te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hier¬bij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. M.P. van Achterberg, die daartoe zitting zal houden op maandag 19 november 2012 te 13.00 uur, in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 436 te Amsterdam;
bepaalt dat de raadsman van [ appellante ] dient na te (laten) gaan of partijen, hun raadslieden en de door [ appellante ] voor te brengen getuigen op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze - zo dat niet het geval zou zijn - uiterlijk op 30 oktober 2012 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de maanden november en december 2012 alsmede januari 2013 aan het enquête¬bureau van het hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. Oranje, M.P. van Achterberg en J.W. Hoekzema, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 2 oktober 2012 door de rolraadsheer.