Uitspraak: 6 november 2012
Zaaknummer: 200.098.793/01
Zaaknummer eerste aanleg: 123227 / FA RK 10-878
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. J.E.J. Jansen te Hoofddorp,
De gemeente Alkmaar,
zetelende te Alkmaar,
geïntimeerde.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de gemeente genoemd.
1.2. De man is op 14 december 2011 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 september 2011 van de rechtbank Alkmaar, met kenmerk 123227 / FA RK 10-878.
1.3. De gemeente heeft op 14 februari 2012 een verweerschrift ingediend.
1.4. De man heeft bij faxbericht van 3 juli 2012 stukken overgelegd.
1.5. De zaak is op 5 juli 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door Mr. P.J. Winkel;
- de gemeente, vertegenwoordigd door J. van den Heuvel.
1.7. De man heeft met een brief van zijn advocaat van 24 juli 2012 nog stukken aan het hof toegezonden. De gemeente heeft daarop gereageerd met zijn brief van 16 augustus 2012.
2.1. De man heeft een relatie gehad met mevrouw [x] (hierna: de vrouw).
Uit deze relatie is geboren […] (hierna: [de minderjarige]) [in] 2002. De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw. Partijen hebben samengewoond totdat de vrouw met [de minderjarige] in 2003 de woning van de man heeft verlaten.
2.2. Aan de vrouw wordt met ingang van 13 juli 2009 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb) verleend naar de norm van een eenoudergezin, welke uitkering mede strekt ten behoeve van [de minderjarige].
2.3. Bij brief van 24 augustus 2009 heeft de gemeente de man gewezen op zijn onderhoudsplicht en is hem verzocht inlichtingen omtrent zijn financiële omstandigheden te verstrekken teneinde de gemeente in staat te stellen de grens van zijn onderhoudsplicht te bepalen.
Bij verhaalsbesluit van 8 januari 2010 is, na het alsnog verstrekken van de gevraagde inlichtingen door de man, de verhaalsbijdrage bepaald op € 474,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4. Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1949. Hij is alleenstaand.
Hij is directeur/enig aandeelhouder van [de B.V.] Zijn salaris bedraagt € 51.600,- bruto per jaar, exclusief vakantietoeslag.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door hem bewoonde woning betaalt hij € 541,- per maand aan rente. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt hij € 175,- per maand. Hij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. Het eigenwoningforfait bedraagt € 1.463,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 196,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 14,- per maand.
De man heeft kinderen uit eerdere relaties, waaronder, voorzover thans nog relevant:
- [kind a], geboren [in] 1990,
- [kind b], geboren [in] 1993,
- [kind c], geboren [in] 1996,
- [kind d], geboren [in] 1999.
Hij is thans nog onderhoudsplichtig jegens [kind c], [kind d] en [kind b].
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind c] en [kind d] van € 208,75 per kind per maand.
Hij betaalt een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind b] van € 180,75 per maand.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met zijn kinderen van in totaal € 110,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is op verzoek van de gemeente vastgesteld dat de man in zijn hoedanigheid van onderhoudsplichtige jegens [de minderjarige] met ingang van 24 augustus 2009 € 474,- per maand aan de gemeente zal betalen, zolang de bijstandverlening voortduurt, verminderd met de door de man aan de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] vrijwillig gedane betalingen. Voorts is bepaald dat de man, in geval van niet-tijdige betaling van hetgeen hij aan de gemeente verschuldigd is, de dan bestaande achterstand ineens zal betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop hij in verzuim is tot de dag van voldoening.
3.2. De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de gemeente niet ontvankelijk te verklaren in het inleidend verzoek, althans dat verzoek alsnog af te wijzen, althans een zodanige onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] vast te stellen op een bedrag dat het hof juist zal achten.
3.3. De gemeente verzoekt het verzoek van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de man een verhaalsbijdrage aan de gemeente verschuldigd is en zo ja hoe hoog die bijdrage dan moet zijn.
4.2. Met zijn eerste grief brengt de man naar voren, dat – zo begrijpt het hof – de toepassing van artikel 62 Wet werk en bijstand (Wwb) inbreuk maakt op het recht van ongestoord eigendom zoals verankerd in artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM (EP EVRM). Volgens de man voldoen de artikelen 62 en volgende Wwb niet aan de eis dat de onderhavige inbreuk voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar is. De bepalingen verwijzen weliswaar naar de wettelijke onderhoudsplicht van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar in de Wwb gaat het om een verhaalsmogelijkheid van de kosten van bijstand en niet om een eigenlijke onderhoudsverplichting. De man acht daarbij relevant dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad moet worden aangenomen dat de verhaalsbijstand niet splitsbaar is in een gedeelte ten behoeve van de partner en een gedeelte ten behoeve van de kinderen.
4.3 Het hof overweegt daaromtrent het navolgende. Niet in geschil is dat de onderhavige inbreuk op het eigendomsrecht van de man is gebaseerd op een geldende wetsbepaling, te weten artikel 62 Wwb. Deze bepaling is duidelijk geformuleerd en voorzienbaar. De achtergrond van deze bepaling is de volgende. De in de wet (boek 1 BW) verankerde verplichting om bij te dragen in de kosten van verzorging van de minderjarige- en jongmeerderjarige kinderen rust in de eerste plaats op de ouder. Pas als hij/zij niet in staat is in die kosten te voorzien is het mogelijk dat de overheid daarin voorziet met een bijstandsuitkering. Artikel 62 Wwb voorziet erin dat op een onderhoudsplichtige ouder – met wie het kind niet (meer) in gezinsverband leeft – de kosten van bijstand tot de grens van zijn onderhoudsplicht worden verhaald:
“Kosten van bijstand kunnen tot de grens van de onderhoudsplicht, bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, worden verhaald: a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt; (…)”
Artikel 62a Wwb bepaalt voorts:
“Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht, bedoeld in artikel 159a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 62, en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.”
Niet in geschil is dat de man op grond van artikel 1:392 van het BW onderhoudsplichtig is jegens [de minderjarige]. Bij de bepaling van het door de man verschuldigde (en door de gemeente te verhalen) bedrag aan levensonderhoud wordt enerzijds rekening gehouden met de behoefte van [de minderjarige] en anderzijds met de draagkracht van de man. Aldus is het mogelijk dat een verhaalsbijdrage hoger uitkomt dan op het verschil tussen de alleenstaande- en de eenoudernorm, omdat alleen de behoefte van het kind daar al bovenuit kan stijgen. Vorenstaande systematiek levert evenwel geen strijd op met artikel 1 EP EVRM. De omstandigheid dat naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld HR 19 oktober 1979, NJ 1980, 262; HR 28 februari 1997, NJ 1997, 306) de verhaalsbijdrage vanwege het subsidiaire karakter van een bijstanduitkering onsplitsbaar is, maakt dit niet anders.
De eerste grief van de man faalt dus.
4.4. De tweede en de derde grief worden samen behandeld.
De man stelt de behoefte van [de minderjarige], zijn draagkracht en de verdeling van zijn draagkracht over zijn kinderen [de minderjarige], [kind a], [kind b], [kind c] en [kind d] aan de orde.
De man is van mening dat voor de berekening van de behoefte dient te worden uitgegaan van het gemiddelde inkomen van hem en de vrouw ten tijde van hun uiteengaan in 2003, terwijl de gemeente is uitgegaan van het inkomen van de man in 2009.
Hij stelt dat de vrouw destijds bij hem is weggegaan toen [de minderjarige] nog maar twee jaar oud was en ieder contact tussen hem en [de minderjarige] heeft geblokkeerd waardoor de man zeven jaar lang niet op de hoogte is geweest van de verblijfplaats van zijn zoon. Wat hier ook van zij, deze omstandigheden doen niet af aan zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige]. Evenmin vloeit hieruit voort dat de behoefte van [de minderjarige] moet worden vastgesteld aan de hand van de normen die gelden voor ouders die nimmer hebben samengewoond.
Het uitgangspunt is dat voor de bepaling van de behoefte van een kind wordt uitgegaan van het netto gezinsinkomen in het jaar waarin de ouders uit elkaar zijn gegaan, in dit geval 2003. De man is in de gelegenheid gesteld om stukken over te leggen waaruit blijkt wat het netto gezinsinkomen in 2003 was en welke onderhoudsbijdragen hij toen betaalde ten behoeve van de kinderen uit zijn eerdere huwelijken. De man legt een definitieve aanslag inkomstenbelasting, premieheffing volksverzekering 2003 en bankafschriften over en concludeert daaruit, dat hij in dat jaar een netto inkomen genoot van € 31.500,-. Dit bedrag is echter uit de overgelegde aanslag en uit de overige overgelegde stukken niet te herleiden. Los daarvan staat dat het verzamelinkomen (het totaal van inkomsten en aftrekbare kosten) niet als uitgangspunt kan dienen voor de berekening van het netto inkomen. Het hof zal daarom – dat wil zeggen bij gebreke aan de relevante stukken over 2003 – de gemeente volgen in haar standpunt dat voor de berekening van het netto inkomen van de man moet worden uitgegaan van zijn inkomsten in 2009.
Wat betreft de omvang van de inkomsten in 2009 geldt het volgende. De man heeft bij zijn beroepschrift een draagkrachtberekening overgelegd waarbij hij hetzelfde bruto inkomen hanteert als de gemeente in haar berekening doet, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Uit die draagkrachtberekening vloeit voorts een netto inkomen van € 3.285,- per maand voort, waarvan het hof zal uitgaan. Voorts hanteert het hof de gebruikelijke tabellen voor het vaststellen van de behoefte.
Dit levert - uitgaande van het feit dat de man in ieder geval tot 7 september 2010 (naar het hof begrijpt 7 september 2011, omdat [kind a] vanaf dat moment 21 jaar is) voor vier andere kinderen onderhoudsplichtig is - een behoefte van [de minderjarige] op van € 206,- per maand.
De behoefte van de andere vier kinderen stelt het hof vast op de door de man in 2012 betaalde bedragen, welke met inachtneming van de in de jaren 2009 tot en met 2012 geldende indexeringspercentages worden herleid naar de in 2009 verschuldigde bijdragen.
Het hof houdt bij de berekening van de draagkracht van de man rekening met alle door de man opgevoerde lasten met uitzondering van de forfaitaire overige woonlasten ad € 105,- en de kosten van verwerving van € 351,- per maand.
De man heeft niet aangetoond, dat hij hogere forfaitaire woonlasten heeft dan het gebruikelijke bedrag van € 95,- per maand. Het hof volgt de gemeente in haar stelling dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij kosten van verwerving moet maken, terwijl hij daartoe wel gehouden is. De door de man opgevoerde omgangskosten ad € 110,- per maand neemt het hof wel in aanmerking, omdat de berekening daarvan het hof niet onredelijk voorkomt en de gemeente niet heeft weersproken dat de man omgang met zijn kinderen heeft. Het hof berekent aldus de draagkracht ten behoeve van de kinderen op € 1.027,- per maand te vermeerderen met het belastingvoordeel dat de man geniet bij het toepassen van buitengewone aftrek in verband met kinderalimentatie. De draagkracht van de man in 2009 dient naar rato van de behoefte van de kinderen te worden verdeeld over vijf kinderen. De draagkracht van de man laat toe dat hij vanaf 24 augustus 2009 € 206,- per maand kan betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en de door de man te betalen verhaalsbijdrage in overeenstemming met de onderhoudsverplichting van de man vaststellen op € 206,- per maand.
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
stelt de verhaalsbijdrage die de man aan de gemeente moet betalen vast op € 206,- (TWEEHONDERD EN ZES EURO) per maand met ingang van 24 augustus 2009;
wijst af het meer en/of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, M.M.A. Gerritzen Gunst en C.A. Joustra in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012.