ECLI:NL:GHAMS:2012:CA2981

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.089.343/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van kosten van de huishouding na beëindiging van de samenleving

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van kosten van de huishouding na het beëindigen van een samenleving. De man, die in hoger beroep was gekomen, vorderde van de vrouw een bedrag van € 57.631,83, wat 50% van de door hem betaalde gemeenschappelijke vaste kosten van de huishouding vertegenwoordigt. De rechtbank had deze vordering eerder afgewezen, waarop de man grieven indiende. Het hof oordeelde dat de vrouw gehouden is om een bedrag van € 5.636,54 aan de man te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2009. Het hof overwoog dat partijen tijdens hun samenleving niet naar evenredigheid van inkomen bijdroegen aan de kosten van de huishouding, wat leidde tot de conclusie dat de man niet achteraf een beroep kon doen op de samenlevingsovereenkomst. De vrouw had, naast haar bijdragen, ook een aanzienlijk deel van haar ontslagvergoeding op de gezamenlijke rekening gestort, wat de man niet voldoende had betwist. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Zaaknummer 200.089.343/01
16 oktober 2012 (bij vervroeging)
GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
ARREST
in de zaak van:
[…],
wonende te […],
APPELLANT,
advocaat: mr. K.E. van Hoeve te Amsterdam,
t e g e n
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E.W.K. Bosman te Haarlem.
Partijen zullen in dit arrest de man en de vrouw worden genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. De man is bij exploot van 15 juni 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Haarlem onder zaak/rolnummer 171745/HA ZA 10-1018 tussen partijen is gewezen, dat is uitgesproken op 16 maart 2011 en is hersteld op 20 april 2011, met dagvaarding van de vrouw voor dit hof.
1.2. Op 12 juli 2011 heeft dit hof een tussenarrest gewezen en een comparitie na aanbrengen bepaald. Deze comparitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2011.
1.3. De man heeft bij memorie vijf grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, een productie in het geding gebracht en zijn eis vermeerderd, met conclusie, dat het hof het vonnis waarvan beroep, alsmede het herstelvonnis zal aanvullen c.q. verbeteren met instandhouding van hetgeen in conventie is toegewezen en in reconventie is afgewezen en bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw zal veroordelen binnen acht dagen na het te dezen te wijzen arrest aan de man te betalen een bedrag van € 57.631,83, zijnde 50% van € 115.263,66, zijnde de door de man betaalde gemeenschappelijke vaste kosten van de huishouding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2007 tot de dag der algehele voldoening;
II. de vrouw zal veroordelen binnen acht dagen na het te dezen te wijzen arrest aan de man te betalen een bedrag van € 24.195,-, zijnde de resterende aan de vrouw uitgekeerde belastinggelden voor de inkomstenbelasting tot en met belastingjaar 2007, een bedrag van € 16.642,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustus 2007 en € 7.553,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van ontvangst in 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. voor recht zal verklaren dat de vrouw gehouden is om met ingang van 1 januari 2009 de helft van de door de man betaalde extra aflossingen betreffende de 2e hypotheek op de woning aan de [a] aan de man te voldoen tot het moment dat deze tweede hypotheek zal zijn afgelost, en dat indien de woning wordt verkocht de vrouw gehouden is om terstond de helft van de resterende 2e hypotheekschuld op verkoopdatum aan de man te voldoen;
IV. voor recht zal verklaren dat de vrouw gehouden is om de door de man betaalde maandelijks verschuldigde rente en aflossingen van de 2e hypotheek op de woning aan de [a] over de periode 23 oktober 2007 tot 1 januari 2009 voor de helft aan de man te voldoen, zijnde € 5.636,54, te betalen binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2009;
V. primair: voor recht zal verklaren dat de vrouw gehouden is om de door de man betaalde maandelijks verschuldigde rente en aflossingen van de 2e hypotheek op de woning aan de [a] tòt 23 oktober 2007 voor de helft aan de man te voldoen, zijnde € 23.204,81 aan rente en € 19.408,10 aan aflossing, binnen acht dagen na betekening van het te dezen te wijzen arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente over de maandtermijnen telkens vanaf datum betaling (eerste van de maand);
Subsidiair: voor recht zal verklaren dat de vrouw gehouden is om de op 4 en 21 september 2007 extra door de man betaalde twee aflossingen (totaal € 24.957,-) van de 2e hypotheek op de woning aan de [a] voor de helft aan de man te voldoen, zijnde € 12.478,50, binnen acht dagen na betekening van het ten dezen te wijzen arrest, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 september 2007;
alsmede de vrouw zal veroordelen in de kosten van beide instanties.
1.4. De vrouw heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden en enige producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof de vorderingen van de man zal afwijzen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van – naar het hof begrijpt – de kosten van beide instanties.
1.5. De man heeft daarna een akte genomen waarbij hij producties in het geding heeft gebracht.
1.6. Vervolgens heeft de vrouw een antwoordakte genomen en harerzijds producties in het geding gebracht.
1.7. Ten slotte hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging nummer 2.1 tot en met 2.6 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in geding, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4. Behandeling van het hoger beroep
4.1. Partijen hebben van 1992 tot oktober 2007 een affectieve relatie gehad waaruit twee kinderen zijn geboren. In 1994 zijn zij gaan samenwonen. Vanaf 1995 tot 2001 in een aan de man in eigendom toebehorende woning aan de [a] en vanaf 2001 in een woning te [b]. Op 29 maart 1995 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is in artikel 5 bepaald dat partijen zich verplichten maandelijks naar evenredigheid van hun netto-inkomen uit arbeid – zonodig door schatting vast te stellen – bij te dragen aan de gemeenschappelijke rekening en/of kas, zodanig dat daarmee de kosten van de gewone gang van de huishouding kunnen worden bestreden. In artikel 12 is bepaald dat partijen zich jegens elkaar verplichten tot het bijhouden van een eenvoudige administratie, waaruit het verloop van beider privévermogen, alsmede dat van de gemeenschappelijke rekening en/of kas blijkt. In juli 1999 is een tweede hypotheek gevestigd op de woning van de man. Beide partijen zijn voor deze hypotheek hoofdelijk aansprakelijk. De tweede hypotheek is gevestigd met de bedoeling het geleende geld te beleggen.
4.2. De grieven van de man richten zich tegen de door hem ingestelde maar afgewezen vorderingen. Het hof zal deze achtereenvolgens behandelen, alsmede de door de man in hoger beroep gedane vermeerdering van eis.
4.3. De man vordert van de vrouw een bedrag van € 57.631,83, zijnde 50% van de door hem betaalde woonlasten. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. De man beroept zich op artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst. Hij stelt dat partijen verplicht waren naar evenredigheid bij te dragen aan de kosten van de huishouding, waaronder de woonlasten. Omdat de vrouw zeer onregelmatig en volstrekt onvoldoende op de gezamenlijke rekening van partijen stortte en de vaste lasten vele malen hoger waren, was de man genoodzaakt de hypotheekrente, energienota en andere vaste lasten van zijn privérekening te voldoen in plaats van van de en/of rekening van partijen. De vrouw voert gemotiveerd verweer en stelt onder meer dat zij in verhouding tot haar inkomen ruimschoots heeft bijgedragen aan de gemeenschappelijke huishouding.
De rechtbank heeft overwogen dat noch de man noch de vrouw uitvoering heeft gegeven aan de in artikel 5 van de samenlevingsovereenkomst opgenomen verplichting om maandelijks naar evenredigheid van inkomen bij te dragen aan de gemeenschappelijke rekening, noch aan de verplichting om administratie bij te houden als bedoeld in artikel 12. Gelet op de door partijen geschetste gangbare praktijk ten tijde van de samenleving, heeft de rechtbank de conclusie getrokken dat het de intentie van partijen is geweest om op een andere wijze invulling te geven aan de gemeenschappelijke huishouding, nog daargelaten dat de man onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet achteraf alsnog een beroep kan doen op artikel 5. De rechtbank heeft tevens meegewogen dat de vrouw, naast de betalingen die zij van haar salaris deed voor de gemeenschappelijke huishouding, een groot deel van haar ontslagvergoeding (hfl. 50.000,-) heeft overgemaakt op de en/of rekening.
4.4. Het hof overweegt als volgt. Indien is overeengekomen dat de kosten der huishouding naar evenredigheid van ieders inkomen worden gedragen, is uitgangspunt dat er aanleiding is tot vergoeding van de ander, wanneer een partij meer heeft bijgedragen dan waartoe hij moet bijdragen. Volgens vaste rechtspraak ligt het daarbij voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek dient plaats te vinden na het vestrijken van ieder kalenderjaar. Het hof ziet geen aanleiding in het onderhavige geval daaromtrent anders te oordelen. De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan in de onderhavige zaak van de geldende rechtspraak behoort te worden afgeweken. Dat betekent dat de door de man gespecificeerde kosten over de periode tot en met 2006 in ieder geval niet voor enige verrekening in aanmerking komen. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat partijen gedurende de samenleving een andere invulling hebben gegeven aan de gemeenschappelijke huishouding dan overeengekomen in het samenlevingscontract. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst, dat de man daar thans op terug zou kunnen komen, nog daargelaten dat de man zijn vordering heeft beperkt tot de woonlasten zonder daarbij alle overige kosten van de huishouding te betrekken, waaraan de vrouw – naar zij onbetwist heeft gesteld – heeft bijgedragen door het betalen van vakanties en allerhande overige kosten van de huishouding. Reeds omdat de man geen (voor het hof) inzichtelijke administratie heeft overgelegd van alle kosten van de huishouding, is het standpunt van de man dat de vrouw over de gehele periode van de samenleving te weinig heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding, onvoldoende onderbouwd. Om die reden kan de vordering van de man tot verrekening van de kosten van de huishouding over het laatste jaar van de samenleving evenmin slagen. De eerste grief van de man faalt.
4.5. De tweede grief van de man richt zich tegen de hiervoor onder 4.3 weergegeven overweging van de rechtbank dat de vrouw
naast de betalingen die zij van haar salaris deed voor de gemeenschappelijke huishouding, een groot deel van haar ontslagvergoeding (hfl. 50.000,-) heeft overgemaakt op de en/of rekening. Volgens de man staat niet vast dat dit bedrag ten goede is gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding. Het hof volgt de man niet in deze stelling. De vrouw heeft bij memorie van antwoord een rekeningafschrift overgelegd waarmee zij aantoont dat zij een bedrag van Hlf. 50.001,- heeft overgemaakt op een en/of rekening van partijen met nummer [1], welke rekening fungeerde als bouwdepot bij de aankoop van de woning te [b] en daarmee ten goede is gekomen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Naar aanleiding van deze memorie heeft de man nog een uitvoerige akte genomen, waarin hij reageert op de memorie van antwoord van de vrouw. De man bestrijdt daarin echter niet de juistheid van het hiervoor genoemde verweer van de vrouw. Ook de tweede grief faalt derhalve.
4.6. De derde grief van de man betreft de in de loop der jaren uitgekeerde teruggaven Inkomstenbelasting. De stelling van de man is primair dat hij de woonlasten heeft betaald en dat hij derhalve aanspraak kan maken op de hypotheekrenteaftrek en de daaraan gekoppelde teruggave inkomstenbelasting. Bij de aangiften inkomstenbelasting, die door de man werden verzorgd, is, aldus de man, gekozen voor de meest gunstige aftrekmogelijkheid waardoor ook op het inkomen van de vrouw betaalde hypotheekrente in aftrek werd gebracht en aan de vrouw teruggaven werden gedaan. Het verweer van de vrouw is dat de teruggaven die door de fiscus op haar rekening werden gedaan in het verleden altijd ten goede zijn gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank heeft overwogen dat de man dit verweer onvoldoende heeft betwist, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de man daarmee akkoord is gegaan en voorts dat de man, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet pas achteraf, na het uiteengaan van partijen, aanspraak kan maken op terugbetaling van de IB-teruggaven.
Dit onderdeel van de grief faalt. De man heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de door de vrouw in de loop der jaren terug ontvangen inkomstenbelasting niet aan de kosten van de huishouding is besteed. Bovendien heeft de vrouw in hoger beroep bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat zij bedragen overmaakte naar de privé rekening van de man, waarvan hij de hypotheekrente betaalde, zodat zij wel degelijk heeft meebetaald aan deze lasten. De man heeft in zijn hiervoor onder 4.5 genoemde akte deze gang van zaken niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken. Ook met betrekking tot deze vordering geldt bovendien dat de man in redelijkheid en billijkheid niet achteraf aanspraak kan maken op in het verleden door de vrouw ontvangen teruggaven.
4.7. Subsidiair vordert de man de door de de vrouw ontvangen belastingteruggave over 2007 ad € 7.553,-. De man beroept zich op een e-mail van de vrouw aan hem naar aanleiding van zijn e-mail aan de vrouw van 18 november 2008 waarin de man schrijft: “Wil je jou belastingteruggave 2007 aan mij overmaken” en de vrouw antwoordt: “ja maar ik heb nog niets ontvangen, jij wel dan? “. Het hof is van oordeel dat uit het woordje “ja” waarmee de vrouw haar antwoord begint, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de vrouw (ongeclausuleerd) heeft ingestemd met het verzoek van de man. Bovendien acht het hof het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de vrouw haar belastingteruggaaf over 2007 aan de man zou moeten afstaan, terwijl de man zijn belastingteruggaaf over 2007 niet achteraf aan de kosten van de huishouding toerekent en met de vrouw deelt, althans verrekent. Op jaarbasis bedragen de totale kosten van de huishouding immers het saldo van de uitgaven minus de belastingteruggaven naar aanleiding van betaalde hypotheekrente. Partijen hadden, indien zij zich gedragen hadden overeenkomstig de daarover gemaakte afspraak in de samenlevingsovereenkomst, dat saldo jaarlijks moeten toerekenen en verrekenen. Het enkele feit dat de man de hypotheekrente heeft betaald van zijn privérekening is onvoldoende voor de conclusie dat dit onderdeel van de kosten van de huishouding alleen door de man is gedragen en dat alleen de man recht heeft op de belastingteruggave over 2007. Nu de man geen inzage geeft in de door hem ontvangen belastingteruggave over 2007, kan zijn vordering niet slagen en faalt ook dit onderdeel van de grief.
4.8. De vierde grief van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat partijen gezamenlijk een bedrag hebben geleend onder hypothecair verband van hfl. 370.000,-, waarmee de man heeft belegd en welk bedrag volledig is verdampt. De man stelt dat zowel hij als de vrouw in gezamenlijk overleg belegden met de geleende gelden. Wat daarvan zij, de man heeft geen belang bij bespreking van deze grief, nu de grief zelfstandige betekenis mist en niet kan leiden tot wijziging van het dictum van het bestreden vonnis.
4.9. Met betrekking tot de hiervoor onder 4.8 genoemde lening heeft de rechtbank overwogen dat uitgangspunt is dat partijen in de onderlinge verhouding ter zake van de 2e hypotheek ieder voor de helft draagplichtig zijn. Voor de periode dat partijen hebben samengewoond, tot 23 oktober 2007, heeft volgens de rechtbank te gelden dat deze aflossingsverplichting is gedragen op de wijze waarop partijen invulling hebben gegeven aan de gemeenschappelijke huishouding, zodat de man over die periode geen aanspraak kan maken op enige vergoeding. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat de vrouw gehouden is om met ingang van 1 januari 2009 de helft van de door de man betaalde maandelijkse aflossingen betreffende de 2e hypotheek op de woning aan de [a] aan de man te voldoen tot het moment dat deze 2e hypotheek zal zijn afgelost. Voorts is voor recht verklaard dat de vrouw daarnaast met ingang van 1 januari 2009 maandelijks de helft van de door hem betaalde rente op de 2e hypotheek aan de man dient te voldoen totdat deze hypotheek zal zijn afgelost.
De man stelt in zijn vijfde grief dat de vrouw is gehouden tot het betalen van de termijnen alsook de extra aflossingen, zowel na het verbreken van de samenleving alsook vòòr die datum omdat de vrouw de samenlevingsovereenkomst aan haar laars lapte. De man heeft op 4 en 21 september 2007 extra aflossingen gedaan van in totaal € 24.957,-. Door de beslissing van de rechtbank behoeft de vrouw daaraan niet mee te betalen, aldus de man. Hij verwijst naar een door hem aan de vrouw per aangetekende brief op 27 augustus 2007 verzonden brief.
4.10. In de memorie van antwoord erkent de vrouw dat zij gehouden is aan de man een bedrag te betalen van € 5.636,54, zijnde de maandelijks verschuldigde rente en aflossing op de 2e hypotheek over de periode 23 oktober 2007 (datum einde samenleving) tot 1 januari 2009, zodat dit bedrag zal worden toegewezen. De vordering van de man met betrekking tot de tijdens de samenleving gedane rente en aflossingen op de tweede hypotheek vóór 23 oktober 2007, wijst het hof af op dezelfde grond als de rechtbank en onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de wijze waarop partijen tijdens hun gemeenschappelijke huishouding invulling hebben gegeven aan de betaling van de kosten van de huishouding.
De vordering van de man dat de vrouw gehouden is de helft van de resterende 2e hypotheekschuld terstond aan hem te voldoen indien de man het pand aan de [a] verkoopt, wijst het hof af. De woning behoort in eigendom aan de man. De vrouw heeft er derhalve geen enkele invloed op of en wanneer de man de woning aan een derde verkoopt en tegen welke prijs. Hoewel de vrouw is gehouden de helft van alle aflossingen aan de man te vergoeden, acht het hof hetgeen de man vordert – voldoening “terstond” – dan ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen partijen beheerst. Indien de situatie van verkoop zich voordoet, zullen er, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval en in overleg met de 2e hypotheeknemer, nadere afspraken moeten worden gemaakt.
De vijfde grief van de man slaagt dan ook deels.
4.11. De conclusie van het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Daarnaast zal de vrouw worden veroordeeld aan de man een bedrag te betalen van € 5.636,54. De door de man gevorderde wettelijke rente vanaf 1 januari 2009 zal het hof, gelet op de brief van 27 augustus 2007 van de man aan de vrouw, toewijzen.
Er is geen aanleiding tot een kostenveroordeling als door partijen gevorderd. Gelet op de relatie die tussen partijen heeft bestaan, zal het hof de kosten van het hoger beroep compenseren als na te melden.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 5.636,54, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2009 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.A. Joustra en W.A. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2012 door de rolraadsheer.