zaaknummer 200.070.822/02
28 februari 2012
GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER
[…],
wonende te […],
APPELLANTE,
advocaat: mr. W.J. Vroegindeweij te Katwijk,
[…],
wonende te […],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. P.R. Starink te Beverwijk.
Partijen zullen in dit arrest de vrouw en de man worden genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Bij dagvaarding van 15 juli 2010 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank Haarlem tussen haar als eiseres en de man als gedaagde onder zaaknummer 159844/HA ZA 09-1047 heeft gewezen en dat is uitgesproken op 2 juni 2010.
1.2. De vrouw heeft bij memorie twee grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man zal veroordelen om aan de vrouw tegen kwijting te betalen een bedrag van € 6.199,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2009, en met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
1.3. De man heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd - zakelijk weergegeven - dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding (naar het hof begrijpt) in hoger beroep.
1.4. Vervolgens is arrest gevraagd.
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’ (r.o. 2.1) een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Partijen hebben een affectieve relatie gehad; zij hebben samengewoond zonder samenlevingsovereenkomst. Hun relatie is op of omstreeks 4 oktober 2008 beëindigd.
b. Tijdens deze relatie heeft de vrouw aan de man een bedrag van € 2.500,- ter beschikking gesteld om een auto te kopen, die op naam van de man is komen te staan.
c. De vrouw heeft gedurende de relatie voor een bedrag van € 1.230,71 rekeningen ten behoeve van de man betaald.
d. De man heeft over 2008 een belastingteruggave ontvangen van € 5.925,-.
4.2. In eerste aanleg heeft de vrouw - na vermeerdering/ vermindering van eis en voor zover in hoger beroep nog van belang - een veroordeling van de man gevorderd tot betaling van een bedrag van € 6.199,46, bestaande uit het hiervoor onder 4.1. sub b genoemde bedrag van € 2.500,- met betrekking tot de auto, het hiervoor onder 4.1. sub c genoemde bedrag van € 1.230,71 aan betaalde rekeningen, alsmede 10/12de deel van de helft van de hiervoor onder 4.1. sub d genoemde belastingteruggave, zijnde een bedrag van € 2.468,75. De man heeft de verschuldigdheid van het bedrag van € 2.500,- betwist en zich ten aanzien van de gevorderde bedragen onder 4.1. sub c en d beroepen op verrekening.
4.3. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van de vrouw afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank allereerst – kort samengevat – voor wat betreft de vordering met betrekking tot de auto overwogen dat de vrouw haar stellingen dat de man onrechtmatig heeft gehandeld of zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Evenmin valt uit haar stellingen af te leiden - aldus de rechtbank - dat zij meergenoemd bedrag aan de man onverschuldigd zou hebben betaald, nu de vrouw het ontbreken van een rechtsgrond niet heeft toegelicht. De stelling van de vrouw dat er een verplichting tot terugbetaling op de man zou rusten (enkel) op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid, acht de rechtbank evenzeer onvoldoende (feitelijk) gesubstantieerd. Hetzelfde geldt voor de door de vrouw gestelde mede-eigendom. Daarnaast heeft de rechtbank het beroep van de man op verrekening gehonoreerd, daartoe overwegende dat vrouw de stelling van de man dat hij bepaalde gemeenschappelijke kosten alsmede een gemeenschappelijke schuld heeft betaald, niet heeft betwist. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gelet op het feit dat partijen ex-partners zijn.
4.4. In grief I stelt de vrouw zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man de vrouw niets hoeft terug te betalen ter zake van het door haar ter beschikking gestelde bedrag van € 2.500,- ten behoeve van de door de man aangeschafte auto. Daartoe beroept zij zich primair op onverschuldigde betaling, subsidiair op onrechtmatige daad, meer subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking en nog meer subsidiair op de redelijkheid en billijkheid en artikel 3:166 BW. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.5. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat er geen rechtsgrond is geweest voor de betaling zodat sprake zou zijn van een onverschuldigde betaling. Deze rechtsgrond moet naar het oordeel van het hof worden gezocht in de relatie van partijen en de daaruit voortvloeiende samenleving, in welk kader kennelijk is besloten tot de aanschaf van een auto. De daarmee gemoeide kosten kunnen worden aangemerkt als kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Dat de vrouw nauwelijks gebruik zou hebben gemaakt van de auto, doet in dit verband niet ter zake.
4.6. Voor toewijzing van de vordering van de vrouw op grond van onrechtmatige daad bestaat evenmin grond, nu de vrouw deze vordering niet voldoende heeft onderbouwd. De enkele stelling dat het in strijd is met het maatschappelijk betamelijke om geld dat een ander heeft betaald niet terug te betalen is in dit verband onvoldoende.
4.7. Het voorgaande geldt evenzeer voor de stelling dat sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking. Daarbij is nog van belang dat de vrouw geen inzicht heeft gegeven in de verdeling van de (overige) kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de man (uiteindelijk) is verrijkt met een bedrag van € 2.500,- en de vrouw met dit bedrag is verarmd.
4.8. Tot slot is het hof van oordeel dat de vrouw het beroep op de redelijkheid en billijkheid eveneens onvoldoende heeft toegelicht. De verwijzing in dit kader naar artikel 3:166 BW is niet toereikend, nu dit artikel betrekking heeft op de gemeenschap, en tussen partijen niet in geschil is dat de auto steeds op naam van de man heeft gestaan.
4.9. De conclusie is dan ook dat grief I faalt.
4.10. Grief II komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de man voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zijn verrekeningsvordering een hoger bedrag beloopt dan het totaalbedrag van € 3.699,46, waarvan de vrouw betaling verlangt.
4.11. De vrouw betwist allereerst de verschuldigdheid van (de helft van) de door de man in zijn akte van 16 november 2009 vermelde bedragen met betrekking tot de hypotheeklasten (€ 3.262,52), de levensverzekering (€ 755,67) en de zakelijke lasten van de woning (€ 1.396,41), daartoe stellende dat de man destijds alleen in de woning verbleef na het verbreken van de relatie en voormelde uitgaven derhalve alleen voor zijn rekening komen.
4.12. Het hof stelt vast dat de vrouw de door de man gestelde uitgaven zelf niet betwist, met uitzondering van de zakelijke lasten. De vrouw stelt dat niet duidelijk is waarop de in dit verband opgesomde uitgaven betrekking hebben. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde stelling van de man dat het hier gaat om zakelijke lasten met betrekking tot de woning zoals Hoogheemraadschap en opstalverzekering, onvoldoende aangevoerd ter onderbouwing van haar betwisting. Voorts stelt het hof vast dat de door de man genoemde posten steeds uitgaven vanaf oktober 2008 betreffen, die samenhangen met de woning waarin partijen tot 4 oktober 2008 hebben samengewoond. Deze woning behoorde destijds aan partijen gezamenlijk toe, zodat sprake was van een gemeenschap in de zin van artikel 3:166 BW. Niet in geschil is dat de aandelen van de man en de vrouw gelijk waren. Gelet op artikel 3:172 BW, op grond waarvan de deelgenoten naar evenredigheid dienen bij te dragen in de uitgaven ter voldoening van schulden met betrekking tot een gemeenschappelijk goed, diende de vrouw (ook) na verbreking van de samenleving voor de helft bij te dragen in de door de man opgevoerde kosten met betrekking tot de gemeenschappelijke woning. Dat de man na de verbreking van de samenleving in de woning is blijven wonen, doet in dit verband niet ter zake.
4.13. Daarnaast stelt de vrouw zich op het standpunt dat de (helft van de) door de man genoemde bedragen in verband met het doorlopend krediet niet voor verrekening in aanmerking komen, nu zij geen medeschuldenaar is. Ook hier betwist de vrouw op zichzelf niet dat de man deze uitgaven heeft verricht, doch uitsluitend haar verschuldigdheid in dit verband. Het hof gaat ook aan deze betwisting voorbij, nu uit de door de man in eerste aanleg als productie G5 overgelegde afschriften van het doorlopend krediet bij de Rabobank valt af te leiden dat de vrouw medecontractant is. Uit bedoelde stukken valt - anders dan de vrouw kennelijk meent - eveneens af te leiden dat het saldo van dit krediet per september 2009 € 3.411,30 bedroeg. De door de man opgevoerde bedragen aan aflossing en rente ad € 900,- en € 264,73 zijn te herleiden uit de in eerste aanleg overgelegde producties G4 en G6. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw haar betwisting ter zake de verschuldigdheid van (de helft van) de aflossingen, de rente en het saldo van het doorlopend krediet onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft op dit punt geen specifiek bewijsaanbod gedaan. Grief II faalt.
4.14. De conclusie is dat het hoger beroep geen succes heeft. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Nu deze procedure een gevolg is van de affectieve relatie die tussen partijen heeft bestaan, zal het hof de kosten in hoger beroep compenseren.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat ieder de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Driessen-Poortvliet, C.A. Joustra en A.R. Sturhoofd en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2012 door de rolraadsheer.