Uitspraak
mr. B.M. Königte Nijmegen,
mr. J.W. van Rijswijkte Amsterdam.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven I en IIrichten zich tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 29 september 2010 dat het krediet door ABN AMRO op 26 maart 2007 rechtsgeldig is opgezegd. Appellanten stellen in de toelichtingen op deze grieven dat de rechtbank een verkeerde toets heeft toegepast, omdat de juiste toets dient te zijn dat ABN AMRO, mede gezien haar bijzondere zorgplicht en de belangen van appellanten, niet van haar contractuele bevoegdheid tot opzegging gebruik had mogen maken, tenzij ABN AMRO aantoont dat er zwaarwegende omstandigheden waren die gebruikmaking van die bevoegdheid rechtvaardigden, terwijl zulke zwaarwegende omstandigheden zich niet voordeden.
grief IVbenadrukken appellanten dat zij hun verwijten aan ABN AMRO ter zake de opzegging van het krediet specifiek en gemotiveerd hebben onderbouwd.
Na de kredietopzegging d.d. 23 maart j.l. hebben wij besproken de afbouw van het krediet geleidelijk te laten verlopen.”
De bedragen van deze gespecificeerde fakturen die binnen komen (…) worden aangewend ter voldoening van de salarissen en enige noodzakelijke betalingen” - op zichzelf geen uitsluitsel bieden voor de vraag of de salarissen op 3 april 2007 wel of niet volledig dienden te worden betaald. Het komt bovendien aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan deze bepaling mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof acht in dit verband van doorslaggevend belang dat deze bepaling in de fax is opgenomen als een (ontbindende) voorwaarde voor de instemming die ABN AMRO had gegeven met de verlenging van de termijn voor aflossing. ABN AMRO heeft niet betwist dat de fax, en daarmee ook deze voorwaarde, onder haar regie was opgesteld. Onder deze omstandigheden mocht het Balm-concern naar het oordeel van het hof verwachten dat ABN AMRO haar instemming met de verlenging van de termijn voor aflossing gestand zou doen als het Balm-concern, zoals ABN AMRO had bepaald, het overschot van de binnengekomen bedragen zou aanwenden voor betaling van de salarissen, en dat het niet had behoeven te begrijpen dat ABN AMRO bedoelde te verlangen dat de salarissen op 3 april 2007 dan ook volledig zouden worden voldaan, te meer daar ABN AMRO onvoldoende heeft onderbouwd waarom volledige betaling op 3 april 2007 voor haar van zodanig belang was dat de overeengekomen afwikkeling van onder meer die volledige betaling afhankelijk zou moeten zijn.
Indien zich urgente zaken voordien m.b.t. crediteuren betalingen en het dan beschikbaar saldo niet toereikend is, zullen wij met u in overleg treden.”), welke laatste zin geen betekenis zou hebben als volstaan kon worden met gedeeltelijke betaling van de salarissen. Het hof volgt ABN AMRO hierin niet, omdat deze opvatting wordt weersproken door het gegeven dat ABN AMRO niet met het Balm-concern in overleg is getreden, hetgeen zij dan had moeten doen, zeker na de hiervoor onder 3.1 (vi) aangehaalde fax van het Balm-concern van 2 april 2007 waarin het ABN AMRO om uitleg verzocht, in plaats van te volharden in haar weigering om de salarissen te betalen en de verpandingen aan de crediteuren mede te delen.
(…) binnen 4 dagen op de rekening te verwachten (…)”en “
4. De bedragen (…) die binnen komen (…) worden aangewend ter voldoening van de salarissen.”
(…) binnen 4 dagen op de rekening te verwachten (…)”- alleen ziet op het totale bedrag waarvan partijen verwachtten dat het bij ABN AMRO zou binnenkomen, maar niet meebrengt, in aanmerking genomen de zin die partijen daaraan mochten toekennen en hetgeen partijen te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, dat het bepaalde onder 4., dat ziet op de betaling van de salarissen, aldus moet worden uitgelegd dat de salarissen alleen vanaf een bij ABN AMRO aangehouden rekening mochten worden betaald, nu de afspraken zagen op een afwikkeling van de relatie en niet valt in te zien welk verschil het voor ABN AMRO in dat verband zou uitmaken of de salarissen via haar of via een rekening bij Rabobank zouden worden betaald, in die zin dat nakoming van de afspraken mede daarvan afhankelijk zou moeten zijn. Het bij Rabobank binnengekomen bedrag kwam dan ook mede in aanmerking voor de bepaling of een overschot aanwezig was - na betaling van ABN AMRO en de fiscus - voor betaling van de salarissen. Ook het door Heijmans Bouw Almere rechtstreeks aan de fiscus betaalde bedrag van € 47.870,- kwam om dezelfde redenen daarvoor in aanmerking, nu dat bedrag in mindering strekte op het aan de fiscus verschuldigde. Dat de fiscus dat bedrag pas later heeft afgeboekt doet daaraan niet af. Het argument van ABN AMRO dat onvoldoende gelden waren binnengekomen voor gedeeltelijke betaling van de salarissen gaat dan ook niet op.
.Het hof is van oordeel, overeenkomstig hetgeen de rechtbank onder 4.4 van het vonnis van 29 september 2010 heeft overwogen, waarmee het hof zich verenigt, dat aannemelijk is dat de hiervoor vastgestelde tekortkomingen van ABN AMRO in de nakoming van de afspraken van 28 maart 2007 tot enige schade voor appellanten, die alle behoorden tot het Balm-concern in het belang waarvan de afspraken waren gemaakt, heeft geleid. Daarmee is gegeven dat de gevorderde schade voor toewijzing langs de weg van verwijzing naar de schadestaatprocedure in aanmerking komt en dat appellanten voldoende belang hebben bij de gevorderde verklaringen van recht.
Balm-concernheeft geleden toewijsbaar is, omdat onder het Balm-concern verstaan dient te worden appellanten en de gefailleerde vennootschappen gezamenlijk en de curator van de gefailleerde vennootschappen met de hiervoor onder 3.1 (ix) aangehaalde akte de vordering van de gefailleerde vennootschappen aan de appellante [appellante sub 2] heeft overgedragen, zodat appellanten belang hebben bij deze verklaring van recht. De gevorderde veroordeling tot betaling “
aan appellanten” van het bedrag van de schade dat zij afzonderlijk, en “
de holding tevens namens de gefailleerde vennootschappen van het Balm-concern” hebben geleden is toewijsbaar met dien verstande (i) dat onder “appellanten” niet moet worden verstaan [appellant sub 1], die dit hoger beroep immers niet heeft willen voortzetten, en (ii) dat met “
de holding tevens namens de gefailleerde vennootschappen van het Balm-concern” naar het hof verstaat is bedoeld [appellante sub 2] als de cessionaris van de vorderingen van de gefailleerde vennootschappen.
Beslissing