ECLI:NL:GHAMS:2013:131

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 januari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.084.752-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing bonusvordering na bewijslevering in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van een appellant tegen RCI Financial Services B.V. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Euverman, eiste een bonus die volgens hem verschuldigd was op basis van zijn aanstelling als Financieel Directeur. Het hof had eerder een tussenarrest gewezen waarin RCI was toegelaten tot het leveren van bewijs omtrent de voorwaarden van het bonussysteem. Tijdens de getuigenverhoren verklaarde een medewerker van RCI dat hij niet aanwezig was bij een specifiek gesprek over de aanstelling van de appellant, maar wel bij een bespreking waarin de bonusvoorwaarden aan de orde kwamen. Het hof oordeelde dat RCI niet het door haar aangeboden bewijs had geleverd, en dat de verklaring van de medewerker niet voldoende was om de aanspraak van de appellant op de bonus te weerleggen. Het hof concludeerde dat de appellant recht had op de bonus, en matigde de wettelijke verhoging tot twintig procent. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding. RCI werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het hof vernietigde het eerdere vonnis, behalve voor de afgewezen reconventionele vordering van RCI, en verklaarde voor recht dat RCI de bonus aan de appellant verschuldigd was.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
EERSTE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat:
mr. M.A.M. Euvermante Rotterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RCI FINANCIAL SERVICES B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. J.L. van Schoutente Amstelveen.
Partijen worden hierna [appellant] en RCI genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof heeft op 27 maart 2012 in deze zaak een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
Op 31 mei 2012 heeft de door het hof aangewezen raadsheer-commissaris een getuige gehoord.
Vervolgens heeft RCI een memorie na enquête genomen.
Daarna heeft [appellant] een antwoordmemorie na enquête genomen, met twee producties.
Bij akte uitlating producties heeft RCI op genoemde producties gereageerd.
Hierna is het hof verzocht arrest te wijzen.

2.De verdere beoordeling

2.1
In het tussenarrest is RCI toegelaten tot het leveren van het uitdrukkelijk door haar aangeboden bewijs van haar stelling dat [medewerker 1], destijds marketing directeur, ten tijde van de aanstelling van [appellant] als Financieel Directeur aanwezig is geweest bij een gesprek waarin (ook) aan [appellant] in het kader van diens aanstelling het bonussysteem met de voorwaarde inzake de Operations Margin is uiteengezet.
2.2 [
medewerker 1], gehoord als getuige, heeft verklaard dat hij niet aanwezig is geweest bij een gesprek dat specifiek ging over de aanstelling van [appellant] als Financieel Directeur. Wel was [medewerker 1] begin oktober 2006 bij een bespreking waarbij voorts aanwezig waren [medewerker 2], algemeen directeur van RCI, [medewerker 3], directeur klanten, [medewerker 4], commercieel directeur en [appellant]. Bij deze gelegenheid kwamen verschillende onderwerpen aan de orde, waaronder de bonus over 2007. Volgens [medewerker 1] heeft [medewerker 2] daarover gezegd dat voor de aanspraak op een bonus van alle directieleden bepalend was of de Renault Groep de ‘operationele marge’ zou halen. Zou dat niet het geval zijn, dan zou geen aanspraak bestaan op een bonus. [medewerker 1] weet niet zeker of tijdens de bespreking is geconcretiseerd wat de operationele marge inhield, maar volgens hem was dat voor alle betrokkenen duidelijk. [appellant] reageerde op de mededeling van [medewerker 2] door te zeggen dat hij deze vreemd vond omdat RCI de financiële tak van het bedrijf vormde en Renault de kant van de auto industrie. In reactie daarop heeft [medewerker 2] herhaald dat de regel gold voor alle directeuren van het bedrijf. Hierover is verder geen discussie meer gevoerd, aldus nog steeds de verklaring van [medewerker 1].
2.3
Het hof overweegt als volgt. [medewerker 1] heeft verklaard dat hij niet aanwezig is geweest bij een gesprek dat specifiek ging over de aanstelling van [appellant] als Financieel Directeur. Daarmee staat reeds vast dat RCI niet het door haar aangeboden bewijs heeft geleverd. Hetgeen [medewerker 1] heeft verklaard over een bespreking waarbij hij wel aanwezig zou zijn geweest vindt geen bevestiging in de stukken. [medewerker 2], in eerste aanleg als getuige gehoord, heeft niets verklaard over een bespreking waar [medewerker 1] bij zou zijn geweest, over mededelingen die [medewerker 2] toen over het behalen van de Operations Margin zou hebben gedaan en over een reactie van [appellant] daarop. [medewerker 2] heeft daarentegen in algemene zin verklaard dat hij [appellant] nooit heeft horen klagen over het systeem van de Operations Marge. De betwiste verklaring van [medewerker 1] staat dus niet slechts op zichzelf, zij wordt op het punt van het beweerde bezwaar van de kant van [appellant] tegengesproken door de verklaring van [medewerker 2]. Overigens zou aan de door [medewerker 1] aan [medewerker 2] toegeschreven mededeling (in de context van) de bonus 2007 die deze tijdens een bespreking die niet in het kader van de aanstelling van [appellant] werd gevoerd heeft gedaan naar het oordeel van het hof niet het verstrekkende gevolg kunnen worden verbonden dat RCI wil. Het oordeel moet dan ook zijn dat RCI, op wie de bewijslast daartoe rust, niet heeft bewezen dat de aanspraak van [appellant] op de overeengekomen bonus mede afhankelijk was van het door de Renault Groep behalen van de Operations Margin.
2.4
RCI heeft in haar memorie na enquête, kennelijk subsidiair, opnieuw betoogd dat [appellant] door aanspraak te maken op de bonus handelt in strijd met de eis van goed werknemerschap als bedoeld in art. 7:611 BW en met de redelijkheid en billijkheid. Zij heeft niets aangevoerd dat het hof zou kunnen nopen terug te komen van zijn oordeel dienaangaande in het tussenarrest.

3.Slotsom

De grieven slagen en het bestreden vonnis zal worden vernietigd, behalve voor zover daarbij de reconventionele vordering van RCI is afgewezen. De vordering van [appellant] zal alsnog worden toegewezen. Het hof acht het met het oog op de omstandigheden van het geval billijk de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot twintig procent, ofwel € 3.038,20 bruto. De wettelijke rente is toewijsbaar vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, 11 september 2009, nu onvoldoende is gesteld om van een andere datum van opeisbaarheid uit te gaan. Als in het ongelijk gestelde partij zal RCI worden belast met de kosten van beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis onder zaak/rolnummer 437107 / CV EXPL 09-9605 gewezen vonnis van de kantonrechter in Haarlem van 12 januari 2011, behalve voor zover daarbij de reconventionele vordering van RCI is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat RCI aan [appellant] de bonus zoals tussen partijen over het jaar 2008 verschuldigd is;
veroordeelt RCI tot betaling aan [appellant] van € 15.191,- bruto ter zake van voornoemde bonus, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 september 2009;
veroordeelt RCI tot betaling aan [appellant] van € 3.038,20 bruto ter zake van wettelijke verhoging;
veroordeelt RCI in de proceskosten, in eerste aanleg aan de kant van [appellant] in conventie begroot op € 307,07 voor verschotten en op € 1.050,- voor salaris gemachtigde en in reconventie op € 375,- voor salaris gemachtigde en in hoger beroep tot heden op € 739,81 voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, S.F. Schütz, en J. Blokland en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 29 januari 2013.