beslissing
________________________________________________________________________
afdeling civiel en belastingrecht
zaaknummer: 200.102.586/01 NOT
zaaknummer kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Rotterdam: 12/11
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 12 februari 2013
[appellante],
wonende te [woonplaats],
APPELLANTE,
gemachtigde:
mr. P.J. Hentenaar-Polderman,advocate te Utrecht,
[de notaris],
notaris te [vestigingsplaats],
GEÏNTIMEERDE,
gemachtigde:
mr. A.R. Metselaar, advocaat te Amsterdam.
1. 1.
Het geding in hoger beroep
1.1. Van de zijde van appellante, verder klaagster, is bij een op 23 februari 2012 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift - met bijlagen - tijdig hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Rotterdam, verder de kamer, van 26 januari 2012, waarbij de kamer de klacht van klaagster tegen de geïntimeerde, verder de notaris, ten dele niet-ontvankelijk (klacht onder 1), ten dele ongegrond (klacht onder 3) en ten dele gegrond (klacht onder 2) heeft verklaard onder oplegging van de maatregel van waarschuwing.
1.2. Van de zijde van de notaris is op 3 april 2012 een verweerschrift - met bijlage - ter griffie van het hof ingekomen. In dat verweerschrift heeft de notaris zijnerzijds ook bezwaren tegen de beslissing van de kamer aangevoerd.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 11 oktober 2012. Klaagster en de notaris zijn verschenen, klaagster bijgestaan door mr. A.E. van Solinge, advocaat te Utrecht, en de notaris door zijn genoemde gemachtigde. Allen hebben het woord gevoerd, mrs. Van Solinge en Metselaar aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
2. 2.
De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. 3.
De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
4. 4.
Het standpunt van klaagster
4.1. Klaagster verwijt de notaris dat hij bij de totstandkoming van het op 23 augustus 1994 verleden testament van [erflater] (geboren op 16 mei 1912 te [woonplaats] en overleden in [land] op 6 april 1998) - nader te noemen: erflater - en bij het afwikkelen van diens nalatenschap niet heeft gehandeld zoals een zorgvuldig notaris betaamt.
4.2. De klacht bestaat uit de volgende onderdelen:
1. De notaris heeft het testament verleden terwijl erflater wilsonbekwaam was. Het behoort tot de notariële zorgplicht om na te gaan of een testateur in staat is zijn wil te bepalen. Dit heeft de notaris onvoldoende gedaan. De volgende indicatoren hadden voor de notaris aanleiding moeten zijn nader onderzoek naar de wilsbekwaamheid van erflater te doen. Erflater was 82 jaar oud en niet meer in staat zijn eigen administratie te doen. De families [R.] en [T.] deden de administratie. Erflater was in 1994 al zo verward dat hij niet in staat was om zelfstandig een afspraak bij de notaris te maken. Bovendien vormde het testament van 1994 een trendbreuk met de voorgaande in 1992 en 1993 verleden (aanvullende) testamenten, waarin klaagster naast de familie [T.] als erfgename voor de helft van de nalatenschap was benoemd en waarin een legaat was gemaakt aan mevrouw [R.], die erflater in zijn laatste levensjaren feitelijk heeft verzorgd. Zowel klaagster als [R.] komen in het onderhavige testament niet meer als erfgename en als legataris voor. Hoewel het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid (hierna: het Stappenplan) van de KNB eerst in 2006 is ingevoerd, hadden genoemde feiten voor de notaris aanleiding moeten zijn nader onderzoek in te stellen naar de wilsbekwaamheid van erflater.
2. De notaris heeft uitvoering gegeven aan het testament van erflater en dienovereenkomstig diens nalatenschap afgewikkeld ondanks het feit dat hij wist dat belanghebbenden de wilsbekwaamheid van erflater in twijfel trokken. Bij brief van 16 november 1998 heeft de Zwitserse advocaat van [R.], mr. [naam], de in het onderhavige testament benoemde executeur van de nalatenschap en kantoorgenoot van de notaris, over deze kwestie aangeschreven. Vervolgens is op 2 februari 1999 een rappel gestuurd. Op beide brieven heeft de notaris, die door mr. [naam] was gevolmachtigd om de nalatenschap van erflater feitelijk af te wikkelen en zich ook feitelijk met de afwikkeling bezig hield, niet gereageerd. Uit de door de notaris inmiddels verstrekte stukken blijkt dat de eerste betalingen van onder de notaris berustende gelden van de nalatenschap van erflater aan de familie [T.] op 8 december 1998, derhalve na ontvangst van de brief van 16 november 1998, hebben plaatsgevonden. Ook na het aanhangig maken van een procedure in Zwitserland op 15 september 1999 strekkende tot vernietiging van het onderhavige testament is de notaris doorgegaan met uitkeringen aan (adviseurs van) de familie [T.] en aan zich zelf zonder dat hij daarvan aan klaagster melding heeft gemaakt.
3. Ondanks het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 september 2010, waarbij de vonnissen van het kantongerecht te Vaud van 15 december 2005 en van de federale rechtbank te Lausanne van 27 juli 2007 (waarbij het testament van erflater van 23 augustus 1994 is vernietigd respectievelijk het vernietigingsvonnis is bekrachtigd) zijn erkend, weigert de notaris klaagster inzage te geven in de omvang van de nalatenschap. Op grond van artikel 1:148 BW dient de notaris alle bescheiden over te leggen aan de hand waarvan de omvang van het vermogen van erflater kan worden bepaald.
5. 5.
Het standpunt van de notaris
De notaris heeft de stellingen van klaagster betwist en zich als volgt verweerd.
5.1. Artikel 99 lid 12 van de Wet op het notarisambt (Wna) bepaalt dat gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris kennis heeft genomen een klacht kan indienen. Klaagster heeft in juli 1999, althans in mei 2000 kennis genomen van de inhoud van het testament, dat immers onderdeel uitmaakt van de processtukken van de mede namens haar in Zwitserland gevoerde procedure. Op 10 augustus 2011 heeft klaagster een klacht ingediend. De termijn van drie jaren was toen verlopen. Klaagster is derhalve niet ontvankelijk in het klachtonderdeel zoals hiervoor in 4.2. onder 1. weergegeven. Voor de notaris was er voorts geen aanleiding nader onderzoek te doen naar de wilsbekwaamheid van erflater in augustus 1994. Erflater had zelf het initiatief voor de testamentswijziging genomen en heeft in eigen handschrift wijzigingen in het eerder opgemaakt testament aangebracht. Erflater kon uitstekend de gevolgen van zijn keuzen overzien. Voorts waren de wijzigingen - mede gelet op de door erflater geschetste redenen daarvan - niet zodanig dat de notaris op die grond had behoren te twijfelen aan de wilsbekwaamheid van erflater. Voorafgaand aan het passeren van het testament heeft de notaris zich een goed beeld van de geestelijke toestand van erflater kunnen vormen. Het feit dat de Zwitserse rechter daar anders over heeft geoordeeld, doet aan de zorgvuldigheid van de notaris niet af.
5.2. Door de brief van 16 november 1998 van de Zwitserse advocaat van [R.] stond onvoldoende vast dat het testament ongeldig zou worden verklaard. Hetzelfde heeft te gelden voor de brief van 26 mei 2000 van de advocaat van klaagster aan de heer [T.], van welke brief de notaris op 29 mei 2010 een kopie van [T.] heeft ontvangen. Een enkele dreiging met een procedure tot nietigverklaring van een testament leidt er in de regel niet toe dat de notaris de afwikkeling van een nalatenschap dient te staken. Na de brief van 16 november 1998 en het rappel van 2 februari 1999 is jarenlang geen actie ondernomen. Tot het moment dat de notaris bekend werd met de Zwitserse procedure, zijnde medio 2000, was er voor de notaris geen vermoeden dat de rechtsgeldigheid van het testament zou worden aangevochten, laat staan met succes. Gelet op dit laatste mocht de notaris betalingen ten laste van onder hem rustende gelden van de nalatenschap verrichten aan (adviseurs van) de familie [T.] en aan zijn eigen kantoor. De notaris had ook te maken met de belangen van de erfgenamen bij verdeling. De notaris was in zijn hoedanigheid van gevolmachtigde van de executeur derhalve gerechtigd de nalatenschap af te wikkelen en te verdelen. Van onzorgvuldig handelen is dan ook geen sprake geweest.
5.3. De notaris heeft klaagster meermalen bericht dat hij geen inzage kon geven in de stukken betreffende de nalatenschap zolang in het door de familie [T.] ingestelde hoger beroep tegen genoemd vonnis van de rechtbank te Rotterdam geen eindarrest was gewezen en niet onherroepelijk vast stond dat klaagster als erfgenaam van erflater moest worden beschouwd. Niettemin heeft de notaris klaagster bij brief van 6 oktober 2010 enige informatie toegestuurd. Na het arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 23 augustus 2011 is de notaris direct overgegaan tot afgifte van de financiële stukken betreffende de nalatenschap aan klaagster.
6. 6.
De beoordeling
6.1. Het hof behandelt - gelet op het bepaalde in artikel 107 lid 4 Wna - de zaak in hoger beroep opnieuw in volle omvang. Daarbij worden alleen in beschouwing genomen klachten die ook in de procedure in eerste aanleg aan de orde zijn geweest. Voor zover het beroepschrift van klaagster klachten bevat die voor het eerst in hoger beroep naar voren zijn gebracht, kan het hof daarvan geen kennis nemen. Klaagster kan derhalve niet in haar nieuwe klacht worden ontvangen.
6.2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van klaagster in het eerste onderdeel van haar klacht overweegt het hof het volgende. Op grond van artikel 99 lid 12 Wna kan een klacht slechts worden ingediend gedurende drie jaren na de dag waarop de tot klacht gerechtigde van het handelen of nalaten van een notaris dat tot tuchtrechtelijke maatregelen aanleiding kan geven, kennis heeft genomen. Het moment dat een klager tot de opvatting komt dat zodanig handelen of nalaten klachtwaardig is, is, anders dan klaagster heeft betoogd, derhalve niet van belang. In de onderhavige zaak is voor de vraag of klaagster ontvankelijk is dus niet van belang op welk tijdstip het klaagster bekend was dat het litigieuze testament nietig was, maar op welk tijdstip zij bekend was met de inhoud van het door erflater op 23 augustus 1994 gemaakte testament. Dat was (op zijn laatst) op 14 juni 2000, op welke datum klaagster zich als procespartij voegde in de door [R.] aanhangig gemaakte procedure in Zwitserland. Het testament maakte onderdeel uit van de processtukken in die procedure. Klaagster heeft de onderhavige klacht niet binnen 3 jaar na die datum ingediend. Overigens ook als klaagster gevolgd zou worden in haar stelling dat uitgegaan moet worden van de datum dat het testament nietig werd verklaard, zou zij de onderhavige klacht niet tijdig hebben ingediend. Klaagster zou in dat geval op zijn laatst door het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van de federale rechtbank te Lausanne op 2 juli 2007, waarbij het testament definitief nietig is verklaard klachtgerechtigde zijn geworden. Dit betekent dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar eerste klachtonderdeel, nu de klacht op 11 augustus 2011 en daarmee na de klachttermijn van drie jaar is ingediend bij de kamer, zoals de kamer ook heeft overwogen.
6.3. Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel wordt het volgende overwogen. De brief van 16 november 1998 was afkomstig van een Zwitserse advocaat en had een serieuze inhoud. Niet alleen werd daarin het stellige voornemen van de familie [R.] om een rechtsvordering tot nietigverklaring van het testament van 1994 in te stellen aan de orde gesteld omdat erflater ten tijde van het opmaken van het testament niet meer in staat zou zijn geweest zijn wil te bepalen, maar ook werden in die brief twee verklaringen van artsen geciteerd, waarin wordt gesteld dat de geestelijke vermogens van erflater vanaf 1992 progressief verslechterden. Het hof is van oordeel dat de notaris op grond van die inhoud niet zonder meer aan de brief van 16 november 1998 voorbij had mogen gaan en nader onderzoek naar een en ander had moeten instellen. Dat de notaris dat heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. Het hof acht dit ook niet aannemelijk nu de notaris zowel op deze brief als op het rappel niet heeft gereageerd. Voorts had de notaris na bekendheid met het aanhangig maken van de procedure in Zwitserland, naar eigen zeggen medio 2000, rekening dienen te houden met de mogelijkheid dat het testament vernietigd zou worden en niet tot verdere afwikkeling (verdeling) van de nalatenschap conform het laatste testament mogen overgaan. De enkele omstandigheid dat de notaris ervan overtuigd was dat erflater wilsbekwaam was ten tijde van het passeren van het testament, maakt dit niet anders. Het is immers de taak van de notaris om in de uitoefening van zijn functie de rechtszekerheid in het rechtsverkeer te bevorderen. Op grond van het voorgaande acht het hof het onjuist dat de notaris na ontvangst van de brief van 16 november 1998 zonder enig nader onderzoek en zonder enige terughoudendheid tot uitbetaling van de gelden uit de nalatenschap is overgegaan aan (adviseurs van) de familie [T.] en aan zijn eigen kantoor. Hiermee heeft de notaris onvoldoende zorgvuldigheid betracht en het belang van klaagster ernstig veronachtzaamd. Dit geldt temeer nu de notaris ook na het aanhangig maken van de procedure in Zwitserland gewoon is doorgegaan met het uitbetalen van de nalatenschapsgelden. Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond.
6.4. Voor wat betreft het derde klachtonderdeel is het hof met de kamer van oordeel dat het de notaris niet vrij stond om klaagster inzage het dossier te geven zolang in rechte niet vast stond dat klaagster tot de nalatenschap van erflater is. Het hof acht het daarom niet klachtwaardig dat de notaris heeft gewacht met het geven van inzage in de stukken totdat het vonnis van de rechtbank in Rotterdam van 8 september 2010, waarbij de vonnissen van de federale rechtbank te Lausanne van 2 juli 2007 en het kantongerecht te Vaud van 15 december 2005 zijn erkend, onherroepelijk was geworden. Dit leidt ertoe dat de kamer dit klachtonderdeel terecht ongegrond heeft verklaard.
6.5. Het hof is voorts van oordeel dat de door de kamer opgelegde maatregel van waarschuwing niet volstaat en zal de bestreden beslissing in zoverre vernietigen. Aangezien de notaris niet heeft gehandeld zoals een zorgvuldig notaris betaamt en daardoor de belangen van klaagster in ernstige mate heeft veronachtzaamd, acht hof daarom de maatregel van berisping passend en geboden.
6.6. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend buiten beschouwing blijven.
6.7. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
7. 7.
De beslissing
- vernietigt de bestreden beslissing voor wat betreft de opgelegde maatregel;
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
- legt aan de notaris de maatregel van berisping op;
- bevestigt de bestreden beslissing voor het overige.
Deze beslissing is gegeven door mrs. A.L.G.A. Stille, A.M.A. Verscheure en A.H.N. Stollenwerck en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 februari 2013 door de rolraadsheer.
Kamer van Toezicht over de Notarissen en Kandidaat-notarissen te Rotterdam
Beslissing op een klacht als bedoeld in artikel 99 van de Wet op het notarisambt van:
[klaagster]
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen klaagster,
[de notaris]
notaris te [vestigingsplaats]
hierna te noemen de notaris.