ECLI:NL:GHAMS:2013:1549

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
200.116.673-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van geldleningen en de bewijsvoering omtrent de echtheid van handtekeningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering tot terugbetaling van geleende bedragen. De appellant, die als kok voor de geïntimeerde heeft gewerkt, was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Haarlem, waarin de vordering van de geïntimeerde tot terugbetaling van € 4.928,50 was toegewezen. De appellant had vier geldleningen van in totaal € 4.750,= aan de geïntimeerde geleend, welke leningen in een schriftelijke overeenkomst waren vastgelegd. De appellant betwistte de vordering en stelde dat de bedragen die hij had ontvangen, tegenprestaties voor arbeid waren.

De kantonrechter had overwogen dat de bewijslast voor de echtheid van de handtekening van de appellant onder de overeenkomst bij de geïntimeerde lag. Het hof oordeelde dat de appellant de stellingen van de geïntimeerde onvoldoende had betwist. De appellant had geen concrete bewijsstukken of verklaringen overgelegd die zijn verweer onderbouwden. Het hof concludeerde dat de appellant de geleende bedragen verschuldigd was aan de geïntimeerde en dat de grieven van de appellant niet tot vernietiging van het vonnis konden leiden.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten werden begroot op € 291,= aan verschotten en € 632,= aan salaris advocaat. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijsvoering in civiele zaken, vooral bij betwisting van de echtheid van overeenkomsten en handtekeningen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.116.673/01
zaaknummer rechtbank: 553181/CV EXPL 12-4683 (Haarlem)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 mei 2013
inzake
[appellant],
wonend te[plaats],
appellant,
advocaat: mr. J.R. Goppel te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Vleugel te Utrecht.
Partijen worden hierna[appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 2 november 2012 is[appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Haarlem (verder: de kantonrechter) van 10 oktober 2012, in deze zaak gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en[appellant] als gedaagde.
Eroglu heeft bij memorie vier grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [geïntimeerde] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft bij memorie de grieven van[appellant] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van[appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder het kopje 'De feiten' enkele feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg veroordeling gevorderd van[appellant] – die vanaf 2003 tot januari 2011 (met tussenpozen) voor [geïntimeerde] als kok heeft gewerkt in restaurant[X] te Utrecht – tot betaling aan hem van een bedrag van € 4.928,50, bestaande uit € 4.750,= aan hoofdsom en € 178,50 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met rente en kosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat hij vier geldbedragen tot een totaal van € 4.750,= aan[appellant] heeft geleend, welke geldleningen op 15 augustus 2011 in een schriftelijke overeenkomst zijn vastgelegd, waarbij de mondelinge afspraak is gemaakt dat[appellant] de leningen in maandelijkse termijnen van € 400,= tot € 500,= zou aflossen.[appellant] heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.2.
De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep overwogen, kort gezegd, dat de bewijslast met betrekking tot de echtheid van de handtekening van[appellant] onder de overeenkomst van 15 augustus 2011 (verder: de overeenkomst) op [geïntimeerde] rust, dat[appellant] op de comparitie van partijen onder meer heeft verklaard dat hij de in de overeenkomst genoemde bedragen wel zal hebben ontvangen maar dat dit tegenprestaties betroffen voor door hem verrichte arbeid en [geïntimeerde][appellant] in dit verband zelfs nog geld verschuldigd is, dat de betwistingen van[appellant], gelet op de nadere stellingen van [geïntimeerde] en de van de conclusie van antwoord afwijkende verklaring van[appellant] op de comparitie van partijen, niet aannemelijk zijn, dat dan ook moet worden geoordeeld dat[appellant] de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd – want onvoldoende consistent – heeft betwist, dat daarom aan die betwistingen wordt voorbijgegaan en de juistheid van de stellingen van [geïntimeerde] wordt aangenomen en dat daarmee ook genoegzaam is komen vast te staan dat de handtekening onder de overeenkomst van[appellant] afkomstig is. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] – behoudens voor zover het de buitengerechtelijke kosten betreft – toegewezen en[appellant] veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
De grieven strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter de vordering (voor zover het de hoofdsom betreft) toe te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
3.4.
[geïntimeerde] stelt dat hij vier geldbedragen, in totaal een bedrag van € 4.750,=, aan[appellant] heeft geleend en dat die geldleningen in de overeenkomst zijn vastgelegd. Hij stelt dat hij een bedrag van € 1.500,= aan[appellant] heeft geleend voor een reparatie van diens auto, dat hij een bedrag van € 350,= aan[appellant] heeft geleend voor wegsleepkosten van[appellant]'s auto toen deze zijn pinpas was vergeten, dat hij een bedrag van € 1.000,= aan[appellant] heeft geleend kort voor een vakantie van deze en dat hij een bedrag van € 1.900,= aan[appellant] heeft geleend toen diens contract bij [geïntimeerde] was geëindigd. [geïntimeerde] heeft voorts onder meer gesteld dat[appellant] na de brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 16 november 2011 telefonisch contact met [geïntimeerde] heeft opgenomen en partijen toen hebben afgesproken dat[appellant] de schulden in maandelijkse termijnen van € 250,= tot € 300,= zou aflossen, dat [Y], de groenteboer van [geïntimeerde], [geïntimeerde] daarna heeft gebeld en heeft gemeld dat[appellant] € 250,= voor [geïntimeerde] wilde achterlaten en dat [geïntimeerde] daarop tegen [Y] heeft gezegd dat hij de aflossing niet via deze wilde laten lopen.
3.5.
Met betrekking tot de genoemde bedragen van € 1.500,= en € 350,= in verband met, kort gezegd, de auto van[appellant], heeft[appellant] bij memorie van antwoord uitdrukkelijk gesteld dat [geïntimeerde] deze bedragen voor hem heeft betaald maar heeft hij daaraan toegevoegd dat deze beide bedragen vervolgens door [geïntimeerde] op het aan hem betaalde salaris zijn ingehouden. Enigerlei nadere toelichting heeft[appellant] in dit verband niet gegeven. Met name heeft hij achterwege gelaten uiteen te zetten op welke wijze (in één keer of in meerdere tranches) inhouding heeft plaatsgevonden en wanneer dit is gebeurd. Daaraan verbindt het hof de conclusie dat[appellant] aldus de stellingen van [geïntimeerde] op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat het hof deze passeert. Daarmee staat vast dat[appellant] de bedoelde bedragen opeisbaar verschuldigd is aan [geïntimeerde].
3.6.
Met betrekking tot de genoemde bedragen van € 1.000,= en € 1.900,= die [geïntimeerde] stelt te hebben geleend in verband met, kort gezegd, een vakantie en na afloop van het contract tussen beiden, overweegt het hof als volgt.[appellant] heeft de overweging van de kantonrechter in (rov. 4 van) het vonnis waarvan beroep dat[appellant] tijdens de comparitie van partijen onder meer heeft verklaard dat hij de in de overeenkomst genoemde bedragen wel zal hebben ontvangen maar dat dit tegenprestaties betroffen voor door hem verrichte arbeid en [geïntimeerde][appellant] in dit verband zelfs nog geld verschuldigd is, in hoger beroep niet bestreden. Daarmee staat ook ten aanzien van deze beide bedragen vast dat[appellant] deze van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Dit betekent dat moet worden bezien of het verweer van[appellant] op dit punt, te weten dat het om tegenprestaties ging voor door hem verrichte arbeid, slaagt. Dit is niet het geval. Ook hier heeft[appellant] zijn stellingen op geen enkele wijze onderbouwd. Met name heeft hij niet uiteengezet wanneer de bedoelde bedragen zijn betaald, op welke maand(en) loon de desbetreffende betalingen betrekking hadden en hoeveel geld [geïntimeerde] hem uit dien hoofde nog verschuldigd is. Daaraan verbindt het hof de conclusie dat[appellant] aldus de stellingen van [geïntimeerde] op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat het hof deze passeert. Daarmee staat vast dat[appellant] ook de beide hier bedoelde bedragen opeisbaar verschuldigd is aan [geïntimeerde]. Daaraan voegt het hof nog toe dat[appellant] in hoger beroep niet heeft bestreden (zie rov. 3 van het vonnis waarvan beroep), en dus vaststaat tussen partijen, dat [geïntimeerde][appellant] al eerder voor de aanschaf van een auto € 3.000,= heeft geleend en[appellant] die lening in maandelijkse termijnen van € 500,= heeft terugbetaald, en, voorts, dat vaststaat dat[appellant] na de sommatiebrief van de advocaat van [geïntimeerde] van 16 november 2011 een bedrag van € 250,= bij [Y], de groenteboer van [geïntimeerde], heeft willen achterlaten en – mede in het licht van de brief van de advocaat van [geïntimeerde] van 21 december 2011 – onvoldoende heeft betwist dat het om aflossing van de lening van [geïntimeerde] ging, nu hij weliswaar heeft gesteld dat dit bedrag voor een ander was bestemd maar niet concreet heeft aangegeven wie die ander was.
3.7.
Eroglu heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod, dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd, als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.8.
De slotsom luidt als volgt. De grieven falen (
grief Ien
grief IV) of kunnen buiten bespreking blijven (
grief IIen
grief III) omdat zij, gelet op het hiervoor overwogene, niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtig het vonnis waarvan beroep;
verwijst[appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 291,= aan verschotten en € 632,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, D.J. van der Kwaak en W. Tonkens-Gerkema, en is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013 door de rolraadsheer.