In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 11 juli 2013, gaat het om hoger beroep van [A] B.V. tegen uitspraken van de rechtbank Haarlem met betrekking tot de uitnodiging tot betaling (UTB) van antidumpingrechten. De Minister van Economische Zaken had aan belanghebbende een UTB opgelegd voor een bedrag van € 210.151,32, na bezwaar tegen de eerdere beslissing om deze UTB te handhaven. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen had een verzoek tot herziening van aangiften afgewezen. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
De kern van het geschil betreft de bevoegdheid van de ambtenaren die de UTB en de beschikking hebben vastgesteld. Belanghebbende betwistte de bevoegdheid van de inspecteur, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur op goede gronden als schuldenaar kon worden aangemerkt. Het Hof bevestigde dat de inspecteur, handelend namens de Minister, bevoegd was om de UTB op te leggen en dat de ambtenaren die de besluiten hebben genomen, daartoe mandaat hadden ontvangen.
Daarnaast werd in geschil gebracht of het mogelijk was om de persoon van de aangever achteraf te wijzigen. Het Hof oordeelde dat dit niet mogelijk was op basis van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (CDW). De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de persoon van de aangever een cruciale rol speelt in het douanerecht en dat het niet mogelijk is om deze achteraf te wijzigen. Het Hof bevestigde deze lijn van redenering en concludeerde dat het verzoek van belanghebbende om de aangiften te wijzigen, niet kon worden gehonoreerd.
Uiteindelijk bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen kosten aan de zijde van de Minister toegewezen.