In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan de belanghebbende, een kunsthandelaar, zijn opgelegd voor de jaren 2004 en 2005. De inspecteur had de aanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.423 voor 2004, en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 132.381 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 525.791 voor 2005. De rechtbank had eerder de beroepen van de belanghebbende gegrond verklaard, maar de inspecteur ging in hoger beroep.
De belanghebbende had een participatie in een schilderij en stelde dat de afwaardering van dit schilderij een verlies vormde dat in aanmerking moest worden genomen als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de participatie een louter speculatieve transactie was. Het Hof oordeelde dat de participatie in het schilderij niet als een werkzaamheid kon worden aangemerkt, omdat de belanghebbende geen invloed had op het transactieresultaat en er geen redelijkerwijs te verwachten voordeel was. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van het bewijs van een bron van inkomen en de criteria die bepalen of een activiteit als resultaat uit overige werkzaamheden kan worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de deskundigheid en ervaring van de belanghebbende niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een bron van inkomen, en dat de participatie in het schilderij een speculatieve transactie was zonder reële kans op winst.