Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
mr. A. van Heeste Amsterdam,
mr. C. Waanderste Zeist.
1.Het geding in hoger beroep
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
2.Feiten
3.Beoordeling
(…)
2. De hieronder genoemde personen, hierna zowel ieder afzonderlijk als gezamenlijk te noemen ‘Cliënt’,
[S] (…)
Mw. M [geïntimeerde] (…)
(…)
Treden meer dan één persoon als Cliënt op, dan zijn zij ieder hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk.
(…)
Verklaren de navolgende overeenkomst aan te gaan
Artikel 1. Aan Cliënt wordt door kredietgever een krediet verleend tot een maximum bedrag van EUR 37973.00
(…)”
(ii) Op 23 oktober 2004 is door [S] van de en/of rekening van [S] en [geïntimeerde] een bedrag van € 20.500,- overgeboekt naar de zakelijke rekening van de eenmanszaak van [S], genaamd TC Vakanties.
(…)
- Ik heb in verband daarmee Voordeelbank B.V. in het bezit gesteld van alle vereiste gegevens voor het verkrijgen van een krediet ad € 37.973,00, waaronder een kopie van het paspoort van [geïntimeerde], haar salarisgegevens en een kopie van een bankafschrift.
- Ik heb tenslotte twee handtekeningen geplaatst, te weten mijn eigen handtekening en de handtekening van [geïntimeerde].
- [geïntimeerde] heeft geen kennis gehad van het afsluiten van de kredietovereenkomst.
(…)
- Ik heb [geïntimeerde] nooit op de hoogte gesteld van voornoemde overboeking ad € 22.000,00.
- [geïntimeerde] heeft geen enkele bemoeienis met mijn eenmanszaak ‘TC Vakanties’. Zij is niet op de hoogte van het vermogensverloop daarvan.”
- Gelet op het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv moet er van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de kredietovereenkomst niet heeft meeondertekend. (4.1.)
- Voor de stelling dat [geïntimeerde] desalniettemin partij is geworden bij de kredietovereenkomst is door de banken een beroep gedaan op rechtsverwerking en schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW, aangezien [geïntimeerde] niet heeft geprotesteerd nadat haar en/of rekening was gecrediteerd of nadat haar uit bankafschriften moet zijn gebleken van de betaling van de verschuldigde maandtermijnen. Enkel stilzitten of tijdsverloop is echter onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. Artikel 6:89 is niet van toepassing. Voor zover de banken zich voor de gebondenheid van [geïntimeerde] hebben willen beroepen op de schijn van volmachtverlening (artikel 3:61 lid 2 BW), gaat ook dat beroep niet op, nu er geen verklaring of gedraging van [geïntimeerde] is gesteld of gebleken op grond waarvan de banken mochten aannemen dat [S] door [geïntimeerde] was gemachtigd om de kredietovereenkomst aan te gaan. (4.2.)
- Vervolgens is aan de orde of [geïntimeerde] op andere gronden gehouden is tot (terug)betaling aan de banken, te weten wegens onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. In dit verband hebben de banken zich beroepen op vernietiging van de kredietovereenkomst wegens een wilsgebrek. Nu echter de vernietiging niet jegens alle bij de rechtshandeling betrokken partijen is ingeroepen (artikel 3:50 lid 1 en 51 lid 2 BW) moet alleen al om die reden van de geldigheid van de kredietovereenkomst worden uitgegaan. Daarbij komt dat hiervoor is overwogen dat [geïntimeerde] geen partij is bij de kredietovereenkomst. Vernietiging van de overeenkomst leidt dan ook niet tot het ontstaan van een ongedaanmakingsverplichting voor [geïntimeerde] maar uitsluitend voor [S] en zijn rechtsopvolgers; gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] rechtsopvolger is van [S]. Aangezien de betaling was gebaseerd op de kredietovereenkomst, is de bijschrijving op de en/of rekening van [geïntimeerde] ook niet ongerechtvaardigd. Uit de verklaring van [S] blijkt, dat hij [geïntimeerde] onwetend heeft gehouden van het bestaan van een op beider naam staande kredietovereenkomst. Daarom kan uit de omstandigheid dat het geleende bedrag gedurende 10 dagen op de mede op haar naam staande en/of rekening heeft gestaan, niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] een rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt. Het enkele feit dat de maandtermijnen zijn afgeschreven van de en/of rekening en dat er regelmatig bankafschriften zijn verzonden waaruit de afschrijvingen konden blijken, maakt evenmin dat [geïntimeerde] geacht moet worden te hebben geweten van het bestaan van een mede op haar naam afgesloten kredietovereenkomst. De banken hebben onvoldoende gesteld (en te bewijzen aangeboden) om te worden toegelaten tot bewijs dat er bij [geïntimeerde] een (subjectieve) wetenschap bestond van die overeenkomst. (4.3.)