ECLI:NL:GHAMS:2013:2227

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
200.110.337-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van partner bij kredietovereenkomst en onverschuldigde betaling

In deze zaak gaat het om de vraag of de partner van degene die een kredietovereenkomst heeft afgesloten, ook als partij kan worden aangemerkt en of deze partner aansprakelijk kan worden gehouden voor onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. De appellante, Voordeelbank B.V., heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de vorderingen van de geïntimeerde, [geïntimeerde], zijn toegewezen. De rechtbank had geoordeeld dat [geïntimeerde] niet als hoofdelijk medeschuldenaar kan worden aangemerkt, omdat zij de kredietovereenkomst niet heeft ondertekend. Voordeelbank heeft in hoger beroep betoogd dat [geïntimeerde] wel degelijk partij is geworden bij de overeenkomst en dat zij aansprakelijk is voor de verplichtingen die daaruit voortvloeien.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 29 september 2004 is een kredietovereenkomst gesloten tussen Voordeelbank en [S], de levenspartner van [geïntimeerde]. Een bedrag van € 22.000,- werd op 13 oktober 2004 overgemaakt naar een gezamenlijke rekening van [geïntimeerde] en [S]. [S] heeft later verklaard dat hij de kredietovereenkomst is aangegaan om investeringen voor zijn eenmanszaak te financieren, en dat [geïntimeerde] niet op de hoogte was van deze overeenkomst. Na het overlijden van [S] heeft [geïntimeerde] betalingen aan Voordeelbank gedaan, maar zij heeft betwist dat zij aansprakelijk is voor de kredietovereenkomst.

Het hof heeft de grieven van Voordeelbank verworpen. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] niet als partij bij de kredietovereenkomst kan worden aangemerkt, omdat er geen bewijs is dat zij de overeenkomst heeft ondertekend of dat zij op enige wijze heeft ingestemd met de verplichtingen die daaruit voortvloeien. Voordeelbank heeft onvoldoende bewijs geleverd dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de kredietovereenkomst of dat zij enige betrokkenheid had bij de transacties die uit de overeenkomst voortvloeiden. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees de vorderingen van Voordeelbank af, waarbij het ook de proceskosten ten laste van Voordeelbank heeft gelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer : 200.110.337/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank : 479348/ HA ZA 11-69
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juli 2013
inzake
VOORDEELBANK B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat:
mr. A. van Heeste Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat:
mr. C. Waanderste Zeist.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Voordeelbank en [geïntimeerde] genoemd.
Voordeelbank is bij dagvaarding van 19 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2012, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en Voordeelbank als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord, met producties;
Ten slotte is arrest gevraagd.
Voordeelbank heeft - na wijziging van eis - geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en primair voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] als hoofdelijk medeschuldenaar gebonden was aan de kredietovereenkomst van 29 september 2004 en haar - uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot betaling aan Voordeelbank van het krachtens de kredietovereenkomst verschuldigde bedrag van € 38.144,58, met rente, subsidiair voor recht zal verklaren dat aan [geïntimeerde] onverschuldigd een bedrag van € 22.000,- is uitbetaald en haar – uitvoerbaar bij voorraad - zal veroordelen tot betaling aan Voordeelbank van dat bedrag, met rente, en meer subsidiair voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] onrechtvaardigd is verrijkt ten koste van Voordeelbank en/of de naamloze vennootschap Interbank N.V. (hierna: Interbank) althans dat zij jegens Voordeelbank en/of Interbank onrechtmatig heeft gehandeld en haar zal veroordelen tot schadevergoeding, met rente, een en ander, met beslissing over de proceskosten en veroordeling tot terugbetaling van het (op basis van het vonnis in eerste aanleg betaalde) bedrag van € 4.510,52 , met rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.4) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in dit geding om het volgende.
( i)  Op 13 oktober 2004 is door Interbank € 22.000,- overgeschreven naar de en/of rekening ten name van [geïntimeerde] en haar levenspartner [S]. Deze uitbetaling vond plaats naar aanleiding van een onder nummer 0219835926 tot stand gekomen kredietovereenkomst (hierna: de kredietovereenkomst) met Voordeelbank. Deze overeenkomst had, voor zover thans van belang, de volgende inhoud:
“1.  De Voordeelbank B.V.
(…)
hierna te noemen ‘kredietgever’
2. De hieronder genoemde personen, hierna zowel ieder afzonderlijk als gezamenlijk te noemen ‘Cliënt’,
[S] (…)
Mw. M [geïntimeerde] (…)
(…)
Treden meer dan één persoon als Cliënt op, dan zijn zij ieder hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk.
(…)
Verklaren de navolgende overeenkomst aan te gaan
Artikel 1. Aan Cliënt wordt door kredietgever een krediet verleend tot een maximum bedrag van EUR 37973.00
(…)”
Onder de kredietovereenkomst staan de namen van [S] en [geïntimeerde] en bij beide namen is een handtekening geplaatst. Bij de overeenkomst hoort een verzoek tot uitbetaling, gedateerd 29 september 2009. Onderaan dit verzoek staan eveneens de namen van [S] en [geïntimeerde] en is bij beide namen een handtekening geplaatst.
(ii)  Op 23 oktober 2004 is door [S] van de en/of rekening van [S] en [geïntimeerde] een bedrag van € 20.500,- overgeboekt naar de zakelijke rekening van de eenmanszaak van [S], genaamd TC Vakanties.
(iii)  Op 16 april 2011 heeft [S] een verklaring ondertekend met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
Ik ben op 29 september 2004 een kredietovereenkomst aangegaan met Voordeelbank B.V. voor een bedrag van in totaal € 37.973,00.
Ik ben deze kredietovereenkomst aangegaan teneinde noodzakelijke investeringen te financieren voor mijn eenmanszaak ‘TC Vakanties’ (…).
(…)
- Ik heb in verband daarmee Voordeelbank B.V. in het bezit gesteld van alle vereiste gegevens voor het verkrijgen van een krediet ad € 37.973,00, waaronder een kopie van het paspoort van [geïntimeerde], haar salarisgegevens en een kopie van een bankafschrift.
- Ik heb tenslotte twee handtekeningen geplaatst, te weten mijn eigen handtekening en de handtekening van [geïntimeerde].
- [geïntimeerde] heeft geen kennis gehad van het afsluiten van de kredietovereenkomst.
(…)
Een deel van het krediet ad € 22.000,- is op 13 oktober 2004 door Interbank B.V. uitbetaald op een en/of rekening van mij en [geïntimeerde] (….)
Op 23 oktober 2004 heb ik voornoemde € 22.000,00 overgeboekt naar de zakelijke bankrekening van mijn eenmanszaak ‘TC Vakanties”.
- Ik heb [geïntimeerde] nooit op de hoogte gesteld van voornoemde overboeking ad € 22.000,00.
- [geïntimeerde] heeft geen enkele bemoeienis met mijn eenmanszaak ‘TC Vakanties’. Zij is niet op de hoogte van het vermogensverloop daarvan.”
(iv) [S] is op 13 mei 2011 overleden. Nadien heeft [geïntimeerde] nog tot 1 februari 2012 zorg gedragen voor maandelijkse betalingen aan Voordeelbank. De erfgenamen van [S] hebben de nalatenschap verworpen.
3.2.
[geïntimeerde] heeft Voordeelbank in rechte betrokken en gevorderd - kort gezegd en voor zover hier van belang - dat voor recht wordt verklaard dat zij niet wordt aangemerkt als hoofdelijk of medeschuldenaar van de kredietovereenkomst en dat op haar geen verplichting rust jegens Voordeelbank, dat Voordeelbank wordt veroordeeld tot het doen doorhalen van de BKR-registratie, op straffe van een dwangsom, en dat Voordeelbank wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 2.498,22, met wettelijke rente. Voordeelbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] bestreden en harerzijds in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] als hoofdelijk medeschuldenaar gebonden is aan de kredietovereenkomst en dat zij de verplichtingen daaruit jegens Voordeelbank onverminderd dient na te komen, subsidiair dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan Voordeelbank althans aan Interbank van een bedrag van € 22.000,-, met wettelijke rente, meer subsidiair tot betaling van schadevergoeding. Interbank is in de procedure tussen [geïntimeerde] en Voordeelbank tussengekomen en heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van € 22.000,-, met wettelijke rente.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en die van Voordeelbank en Interbank afgewezen en daartoe, deels verkort weergegeven, het volgende overwogen.
  • Gelet op het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv moet er van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de kredietovereenkomst niet heeft meeondertekend. (4.1.)
  • Voor de stelling dat [geïntimeerde] desalniettemin partij is geworden bij de kredietovereenkomst is door de banken een beroep gedaan op rechtsverwerking en schending van de klachtplicht van artikel 6:89 BW, aangezien [geïntimeerde] niet heeft geprotesteerd nadat haar en/of rekening was gecrediteerd of nadat haar uit bankafschriften moet zijn gebleken van de betaling van de verschuldigde maandtermijnen. Enkel stilzitten of tijdsverloop is echter onvoldoende voor het aannemen van rechtsverwerking. Artikel 6:89 is niet van toepassing. Voor zover de banken zich voor de gebondenheid van [geïntimeerde] hebben willen beroepen op de schijn van volmachtverlening (artikel 3:61 lid 2 BW), gaat ook dat beroep niet op, nu er geen verklaring of gedraging van [geïntimeerde] is gesteld of gebleken op grond waarvan de banken mochten aannemen dat [S] door [geïntimeerde] was gemachtigd om de kredietovereenkomst aan te gaan. (4.2.)
  • Vervolgens is aan de orde of [geïntimeerde] op andere gronden gehouden is tot (terug)betaling aan de banken, te weten wegens onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. In dit verband hebben de banken zich beroepen op vernietiging van de kredietovereenkomst wegens een wilsgebrek. Nu echter de vernietiging niet jegens alle bij de rechtshandeling betrokken partijen is ingeroepen (artikel 3:50 lid 1 en 51 lid 2 BW) moet alleen al om die reden van de geldigheid van de kredietovereenkomst worden uitgegaan. Daarbij komt dat hiervoor is overwogen dat [geïntimeerde] geen partij is bij de kredietovereenkomst. Vernietiging van de overeenkomst leidt dan ook niet tot het ontstaan van een ongedaanmakingsverplichting voor [geïntimeerde] maar uitsluitend voor [S] en zijn rechtsopvolgers; gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] rechtsopvolger is van [S]. Aangezien de betaling was gebaseerd op de kredietovereenkomst, is de bijschrijving op de en/of rekening van [geïntimeerde] ook niet ongerechtvaardigd. Uit de verklaring van [S] blijkt, dat hij [geïntimeerde] onwetend heeft gehouden van het bestaan van een op beider naam staande kredietovereenkomst. Daarom kan uit de omstandigheid dat het geleende bedrag gedurende 10 dagen op de mede op haar naam staande en/of rekening heeft gestaan, niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] een rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt. Het enkele feit dat de maandtermijnen zijn afgeschreven van de en/of rekening en dat er regelmatig bankafschriften zijn verzonden waaruit de afschrijvingen konden blijken, maakt evenmin dat [geïntimeerde] geacht moet worden te hebben geweten van het bestaan van een mede op haar naam afgesloten kredietovereenkomst. De banken hebben onvoldoende gesteld (en te bewijzen aangeboden) om te worden toegelaten tot bewijs dat er bij [geïntimeerde] een (subjectieve) wetenschap bestond van die overeenkomst. (4.3.)
3.4.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Voordeelbank met zeven grieven op. Bij het vonnis in eerste aanleg was, naast Voordeelbank en [geïntimeerde], tevens Interbank partij, als interveniënte. Hoewel Interbank in de memorie van grieven ook als appellante staat vermeld, is de appeldagvaarding niet mede namens haar uitgebracht. Dit betekent dat zij geen partij is in dit hoger beroep.
3.5.
Met haar eerste grief betoogt Voordeelbank dat [geïntimeerde], anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel partij is geworden bij de kredietovereenkomst. Volgens Voordeelbank zijn er bijzondere omstandigheden van dien aard dat aan [geïntimeerde] valt toe te rekenen dat ING de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijs mocht houden. Het hof verwerpt de grief. Het hof stelt voorop dat niet is betwist dat de handtekening onder de kredietovereenkomst niet de handtekening van [geïntimeerde] is en dat [S] [geïntimeerde] onwetend heeft gelaten van het bestaan van de mede op haar naam gesloten overeenkomst. De door Voordeelbank genoemde omstandigheden komen erop neer dat ten behoeve van de kredietovereenkomst originele documenten (salarisgegevens, bankafschriften, legitimatiebewijzen) van [geïntimeerde] zijn verstrekt en dat de financieel tussenpersoon, die bij de totstandkoming van de kredietovereenkomst heeft bemiddeld, op 29 december 2004 bij [geïntimeerde] en [S] thuis is geweest voor de ondertekening en de opdracht tot uitbetaling. [geïntimeerde] betwist dat Voordeelbank de originelen ter inzage heeft gehad, maar ook als dit wel zo is kan dat Voordeelbank in dit geval niet baten. Dat [S] over originele documenten van [geïntimeerde] heeft kunnen beschikken ligt, gelet op hun affectieve relatie en het gegeven dat zij samenwoonden, voor de hand. Dat hij daar misbruik van heeft gemaakt, is niet aan enig rechtens relevant toedoen van [geïntimeerde] te wijten en komt niet voor haar risico. Gesteld noch gebleken is dat zij heeft moeten of kunnen weten dat [S] op dit punt niet te vertrouwen viel. Dat de financieel tussenpersoon bij [geïntimeerde] en [S] thuis is geweest, betwist [geïntimeerde]. Wat hier van zij, indien dit juist is, heeft deze tussenpersoon - ten aanzien van wie Voordeelbank niet heeft gesteld dat hij met [geïntimeerde] zelf heeft gesproken - zich er kennelijk niet van vergewist dat de handtekening door [geïntimeerde] zelf werd gezet. Ook dat tussenpersoon de stukken afdoende heeft bevonden valt haar niet toe te rekenen.
3.6.
De gebeurtenissen na het ondertekenen door [S] van de kredietovereenkomst en de opdracht tot uitbetaling, waar Voordeelbank nog op wijst, leiden niet tot een ander oordeel. Dat uit hoofde van die overeenkomst een bedrag van € 22.000,- op de en/of rekening van [geïntimeerde] en [S] is overgemaakt en dat de betalingen op het krediet van de en/of rekening zijn verricht, heeft voor [geïntimeerde] geen aanleiding hoeven zijn te vermoeden dat [S] mede in haar naam een kredietovereenkomst had gesloten. Haar kan derhalve niet worden verweten dat zij hierop niet heeft gereageerd. Ook dit vormt geen omstandigheid die in haar relatie tot Voordeelbank voor haar risico moet komen. Voordeelbank refereert nog aan brieven van 10 mei 2010 en 8 juli 2010 over de achterstand (waarvan [geïntimeerde] overigens heeft betwist dat zij die heeft ontvangen) en aan een gesprek in oktober 2010 met de financieel tussenpersoon, waarin [geïntimeerde] volgens Voordeelbank niet kenbaar heeft gemaakt dat zij niet gebonden zou zijn. [geïntimeerde] heeft (al in eerste aanleg) laten weten dat zij pas op 1 juni 2010 heeft ontdekt dat zij werd aangemerkt als mede-schuldenaar, dat zij vervolgens op 2 juni 2010 naar Voordeelbank heeft gebeld en dat Voordeelbank haar toen een kopie van de kredietovereenkomst heeft gezonden (de desbetreffende mail bevindt zich bij de stukken). Voorts heeft [geïntimeerde] (al in eerste aanleg) uit augustus en september 2010 daterende correspondentie tussen haar raadsman en Voordeelbank overgelegd, waarin [geïntimeerde] zich gemotiveerd op het standpunt stelt dat zij niet is gebonden aan de kredietovereenkomst. Uit het vorenstaande volgt dat [geïntimeerde] in ieder geval niet lang na de door Voordeelbank vermelde data haar gebondenheid aan de overeenkomst volop ter discussie heeft gesteld. Dat geldt ook als de brief van 2 augustus 2010 van de raadsman van [geïntimeerde] tot uitgangspunt wordt genomen, waarmee Voordeelbank volgens haar stelling voor het eerst een protest van [geïntimeerde] heeft vernomen. Dat de inhoud van het telefoongesprek van 10 oktober 2010 van dien aard is geweest dat Voordeelbank daaraan het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [geïntimeerde] daarin ook echt afstand deed van haar eerdere standpunt, ligt, gelet op de inhoud van de correspondentie, niet voor de hand en valt ook niet uit de stellingen van Voordeelbank af te leiden. De argumenten die Voordeelbank ter ondersteuning van haar grief wil ontlenen aan de houding van [geïntimeerde] in de door haar genoemde periode, gaan derhalve niet op.
3.7.
Ook het beroep van Voordeelbank op de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot effectenleasezaken gaat niet op. Op grond van die rechtspraak kan er in het kader van de vraag of de bevoegdheid van een echtgenoot om op de voet van de artikelen 1:88 en 89 BW een beroep te doen op vernietigbaarheid van een overeenkomst als daar bedoeld, is verjaard van uit worden gegaan dat betalingen van een en/of rekening in beginsel - behoudens tegenbewijs - bekendheid meebrengen met het bestaan van de effectenleaseovereenkomst waar de betalingen betrekking op hebben. In het onderhavige geval gaat het niet om bekendheid van [geïntimeerde] met de kredietovereenkomst als zodanig, maar met het feit dat deze overeenkomst mede op haar naam door [S] was gesloten. Gesteld noch gebleken is dat bankafschriften waaruit van de betalingen blijkt iets zeggen over dat aspect.
3.8.
Met haar tweede grief komt Voordeelbank op tegen de verwerping door de rechtbank van haar beroep op rechtsverwerking en/of schijn van volmachtverlening. Voor zover Voordeelbank de argumenten herhaalt die zij ook in het kader van grief 1 heeft aangevoerd, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen. Voordeelbank voert aan dat [geïntimeerde] de verplichtingen uit de kredietovereenkomst gedurende zeveneneenhalf jaar mede heeft voldaan, maar dit argument gaat niet op. Dat de maandelijkse betalingen van de en/of-rekening werden betaald, betekent niet dat zij dan ook mede zijn gedaan door dan wel ten laste van [geïntimeerde] als mede-rekeninghouder/niet debiteur. Van verwerking van het recht van [geïntimeerde] zich te beroepen op het niet gebonden zijn aan de kredietovereenkomst, is geen sprake. Schijn van volmachtverlening kan hier buiten bespreking blijven, omdat [S] zich niet als gevolmachtigde van [geïntimeerde] heeft voorgedaan, maar haar handtekening heeft vervalst. Voordeelbank voert voorts aan dat [geïntimeerde] te lang heeft gewacht met het beroep op de vervalste handtekening en dat zij – Voordeelbank - onredelijk wordt benadeeld als [geïntimeerde] nu nog een beroep zou kunnen doen op de vervalsing van de handtekening. Voordeelbank heeft geen mogelijkheid meer om het krediet op te zeggen en maatregelen tegen [S] te nemen, aldus Voordeelbank. Het hof verwerpt dit betoog. Voor zover [geïntimeerde] al niet in het telefoongesprek van 2 juni 2010 haar standpunt kenbaar heeft gemaakt, heeft zij dit in ieder geval door middel van de brief van haar raadsman van 2 augustus 2010 gedaan. Ook grief 2 kan niet slagen.
3.9.
De derde grief van Voordeelbank strekt in de eerste plaats ten betoge dat [geïntimeerde] wél rechtsopvolger was van [S], dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en dat haar een vordering uit onverschuldigde betaling toekomt. Volgens Voordeelbank is tevens sprake van ongerechtvaardigde verrijking. Het bedrag is in haar visie in ieder geval voor de helft tot het vermogen van [geïntimeerde] gaan behoren. Het doorsluizen naar de zakelijke rekening van [S] is niet een omstandigheid die niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, aldus Voordeelbank. Voordeelbank verwijt [geïntimeerde] voorts onrechtmatig handelen. Zij had volgens Voordeelbank direct na ontvangst van het eerste bankafschrift actie moeten ondernemen.
3.10.
Ook indien juist is dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd jegens (de erven van) [S], leidt dit niet tot een terugbetalingsverplichting van [geïntimeerde]. Betaling op de en/of-rekening is niet gelijk te stellen aan een betaling aan [geïntimeerde]. De bepalingen over pluraliteit van schuldeisers en gemeenschap waar Voordeelbank op wijst, hebben betrekking op de verhouding tussen [S] en [geïntimeerde] en de bank bij wie zij hun gemeenschappelijke rekening aanhielden (destijds de Fortisbank). Voordeelbank, als derde, staat daarbuiten. In de onderlinge verhouding tussen [S] en [geïntimeerde], is duidelijk dat het bedrag van het krediet niet voor [geïntimeerde] was bedoeld. Daarbij komt dat, ook als Voordeelbank [geïntimeerde] wel uit hoofde van onverschuldigde betaling zou kunnen aanspreken, zij zich met succes kan beroepen op het bepaalde in art. 6:204 lid 1 BW. Toen het bedrag op de en/of-rekening werd gestort heeft zij geen rekening hoeven houden met een op haar rustende verplichting tot terugbetaling. Met de doorbetaling op de zakelijke rekening van [S] heeft zij geen bemoeienis gehad en wat er vervolgens met het geld is gebeurd heeft zich buiten haar gezichtsveld voltrokken.
3.11.
Ook voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is geen plaats. Het bedrag uit de kredietovereenkomst is door [S] voor het overgrote deel tien dagen na ontvangst overboekt naar de zakelijke rekening van zijn eenmanszaak. Tegenover het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] heeft Voordeelbank onvoldoende aangevoerd waaruit kan volgen dat (een deel van) het bedrag haar daadwerkelijk ten goede is gekomen. Met betrekking tot de grondslag onrechtmatige daad, verwijst het hof naar hetgeen reeds naar aanleiding van de grieven 1 en 2 is overwogen. Hieruit volgt dat [geïntimeerde] geen onrechtmatig handelen kan worden verweten. Ook de grondslag onrechtmatige daad – waarmee Voordeelbank in hoger beroep de grondslagen van haar vordering heeft aangevuld – kan Voordeelbank derhalve niet baten.
3.12.
Grief 4 betreft de veroordeling van Voordeelbank tot het doen doorhalen van de BKR-registratie. Nu de grieven 1 en 2 niet slagen, faalt ook deze grief.
3.13.
Met haar vijfde grief komt Voordeelbank op tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van de na het overlijden van [S] nog betaalde termijnen van in totaal € 2.498,22. Volgens Voordeelbank is deze vordering niet toewijsbaar, ook niet als [geïntimeerde] niet als partij bij de overeenkomst kan worden beschouwd. Voordeelbank heeft aangevoerd dat de gezamenlijke rekening na het overlijden van [S] doorliep tussen [geïntimeerde] en de erven van [S] en dat de van de rekening gedane betalingen (mede) namens de (erven van) [S] zijn gedaan. Ook deze grief faalt. Aannemelijk is dat, zoals [geïntimeerde] aanvoert, de betalingen door haar zijn voortgezet uit vrees voor incassomaatregelen. Voordeelbank heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zij de ontvangen betalingen heeft mogen aanmerken als betalingen die werden gedaan door of namens de erven van [S]. Dat de wettelijke rente pas loopt vanaf het moment waarop bij vonnis is vastgesteld dat de termijnen onverschuldigd zijn betaald, zoals Voordeelbank aanvoert, is onjuist. Dit moment is niet bepalend voor het moment waarop verzuim intreedt. Nu Voordeelbank – gelet op hetgeen zij reeds wist omtrent het standpunt van [geïntimeerde] – er rekening mee heeft moeten houden dat de betalingen onverschuldigd door [geïntimeerde] werden verricht, is zij zonder nadere ingebrekestelling in verzuim komen te verkeren. Grief 5 moet worden verworpen.
3.14.
De grieven 6 en 7 keren zich in algemene termen tegen de afwijzing door de rechtbank van de reconventionele vorderingen van Voordeelbank, de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] en de proceskostenveroordeling. Deze grieven missen zelfstandige betekenis en delen het lot van de overige grieven. Ten slotte is de eis zoals deze in hoger beroep door Voordeelbank is vermeerderd niet voor toewijzing vatbaar. De gevolgen van de opzegging van de overeenkomst en het beroep van Voordeelbank op art. 9 sub f van de algemene algemene voorwaarden raken niet [geïntimeerde] maar de erven [S]. Terugbetaling van hetgeen op grond van het vonnis in eerste aanleg aan [geïntimeerde] is betaald, is niet aan de orde.
3.15.
Slotsom is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en het in hoger beroep door Voordeelbank gevorderde zal worden afgewezen. Voordeelbank zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het door Voordeelbank in hoger beroep gevorderde;
veroordeelt Voordeelbank in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 291,- aan verschotten en € 1.158,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, M.M.M. Tillema en A.L.M. Keirse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2013.