ECLI:NL:GHAMS:2013:2684

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
200.069.897-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake pensioenoverdracht en aansprakelijkheid van werkgever

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van de Stichting Pensioenfonds van de Metalektro (PME) tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter. Het hof had eerder op 25 september 2012 een tussenarrest uitgesproken en verwees naar dat arrest voor het procesverloop tot die datum. In het hoger beroep heeft PME bezwaar gemaakt tegen een inhoudelijke reactie van de geïntimeerde, die niet in een daarvoor bestemd processtuk was opgenomen. Het hof oordeelde dat dit bezwaar gegrond was en dat de reactie buiten beschouwing moest worden gelaten.

De geïntimeerde had haar eis gewijzigd, maar het hof oordeelde dat deze wijziging ook buiten beschouwing moest blijven, omdat de mogelijkheid van eiswijziging in hoger beroep beperkt is. Het hof had in het tussenarrest al geoordeeld dat de door PME voorgestelde grieven gegrond waren, maar dat de primaire vordering van de geïntimeerde niet voor toewijzing vatbaar was. De subsidiaire vorderingen van de geïntimeerde werden eveneens afgewezen.

Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet had aangetoond dat zij belang had bij een verklaring voor recht dat het korten van de overdrachtswaarde in strijd was met de Pensioenwet of de Pensioen- en spaarfondsenwet. De geïntimeerde had niet voldoende onderbouwd dat zij aan haar werknemers toezeggingen had gedaan tot hogere pensioenen dan die door PME waren gerealiseerd.

Uiteindelijk vernietigde het hof de vonnissen van de kantonrechter en wees het de vorderingen van de geïntimeerde af. De geïntimeerde werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep, met een uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.069.897/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 1075682 CV EXPL 09-28079
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 augustus 2013
inzake
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. O.F. Blom te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. van Tilburg te Amsterdam.
Partijen worden hierna PME en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Op 25 september 2012 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest uitgesproken. Voor het procesverloop tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
[geïntimeerde] heeft een akte uitlating na tussenarrest en verandering (aanvulling) van eis genomen en PME vervolgens een antwoord-akte na tussenarrest.
Ten slotte hebben partijen wederom verzocht arrest te wijzen. [geïntimeerde] heeft dit gedaan bij brief van 28 januari 2013, waarin zij tevens heeft gereageerd op de antwoord-akte van PME.
Bij brief van 29 januari 2013 heeft PME het hof verzocht de inhoudelijke reactie van [geïntimeerde] op de antwoord-akte buiten beschouwing te laten.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Het bezwaar van PME tegen de inhoudelijke reactie in de brief van 28 januari 2013 van [geïntimeerde] op de antwoord-akte van PME is gegrond. Deze reactie is niet opgenomen in een daarvoor bestemd processtuk en [geïntimeerde] heeft voor de indiening van zodanig stuk ook geen toestemming gevraagd of verkregen. Deze reactie wordt daarom door het hof buiten beschouwing gelaten.
2.2.
[geïntimeerde] heeft haar eis bij haar akte na tussenarrest gewijzigd. Ook deze eiswijziging dient buiten beschouwing te blijven. In hoger beroep is de mogelijkheid van eiswijziging beperkt in die zin dat de eis in beginsel niet later dan in de memorie van grieven of van antwoord kan worden veranderd of vermeerderd. Er is geen grond te oordelen dat voor een eiswijziging op grond van de overwegingen en beslissingen in het tussenarrest wel ruimte zou bestaan.
2.3.
Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat de door PME voorgestelde grieven 1 tot en met 4 alsmede de grieven 9 en 10 gegrond zijn en dat de overige grieven geen bespreking meer behoeven. Het hof heeft overwogen dat de primaire vordering van [geïntimeerde] niet voor toewijzing vatbaar is (overweging 3.14 van het tussenarrest). Met betrekking tot de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen alsmede de vordering voor recht te verklaren dat PME aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden als gevolg van toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst tot collectieve waardeoverdracht en dat PME de schade dient te vergoeden, heeft het hof overwogen dat ook deze vorderingen voor afwijzing gereed liggen (overweging 3.15). De beschouwingen van [geïntimeerde] die daartegen opkomen, worden, voor zover daarin al geen eiswijzigingen of wijzigingen in de grondslag van eis besloten liggen waardoor die beschouwingen reeds daarom niet bij de beoordeling kunnen worden betrokken, gepasseerd.
2.4.
[geïntimeerde] is bij het tussenarrest in de gelegenheid gesteld haar belang nader toe te lichten bij de laatste door haar ingestelde vordering, inhoudende dat voor recht wordt verklaard dat het korten van de overdrachtswaarde met de dekkingsgraadopslag in strijd is met de Pensioenwet (hierna: PW), dan wel de Pensioen- en spaarfondsenwet (hierna: PSW).
2.5.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] er niet in is geslaagd dat belang bij die verklaring voor recht aannemelijk te maken.
2.6.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat, voor zover de overeenkomst met PME meebrengt dat PME de dekkingsgraadopslag in mindering mocht brengen op de overdrachtswaarden, sprake is van een nietig beding volgens de PW dan wel de PSW en dat dit betekent dat PME de (van de vorige pensioenuitvoerders ontvangen) overdrachtswaarden alsnog geheel moet aanwenden voor de inkoop van pensioenen voor de desbetreffende deelnemers (akte onder 4). Als dit al het gevolg zou zijn van de nietigheid van dit onderdeel van de overeenkomst tussen partijen (waarbij [geïntimeerde] klaarblijkelijk veronderstelt dat zij dan geen vergoeding aan PME behoeft te betalen voor de dienovereenkomstige verhoging van de pensioenaanspraken van de werknemers, hetgeen niet voor de hand ligt omdat aan [geïntimeerde] nimmer is toegezegd dat geen dekkingsgraadopslag behoefde te worden betaald), is daarmee het belang van [geïntimeerde] bij een verklaring voor recht dat sprake is van een met de PW dan wel de PSW strijdig beding nog niet gegeven. Doordat PME niet het gehele bedrag van de overdrachtswaarden voor de inkoop van pensioenaanspraken heeft aangewend, maar daarop een bedrag voor dekkingsgraadopslag in mindering heeft gebracht, is [geïntimeerde] immers zelf niet in enig belang geschaad. Bij de inkoop van pensioenaanspraken zijn namelijk uitsluitend de belangen van de werknemers van [geïntimeerde] in het geding. Zoals het hof reeds in het tussenarrest heeft overwogen, treedt [geïntimeerde] niet namens haar werknemers op en is voorts niet gebleken dat zij gemachtigd is ten behoeve van hen op te treden.
2.7.
Haar belang bij de onder 2.4 vermelde verklaring voor recht heeft [geïntimeerde] evenmin voldoende aannemelijk gemaakt met het betoog dat zij door De Nederlandsche Bank kan worden beboet omdat zij een deel van de pensioentoezegging aan haar werknemers niet heeft ondergebracht bij een pensioenuitvoerder en dat zij daarmee in strijd handelt met haar onderbrengingsplicht als bedoeld in artikel 2 PSW en artikel 23 PW (akte onder 17) dan wel dat haar werknemers haar tot betaling kunnen aanspreken van het verschil tussen het pensioen waarop zij volgens de pensioentoezegging van [geïntimeerde] recht hebben en hun actuele pensioen (akte onder 20 en 24). [geïntimeerde] heeft op geen enkele wijze geconcretiseerd of onderbouwd dat zij aan haar werknemers toezeggingen heeft gedaan tot hogere pensioenen dan die welke door PME zijn geoffreerd en gerealiseerd.
2.8.
Op grond van het voorgaande moet de conclusie zijn dat [geïntimeerde] geen voldoende belang heeft bij de door haar als laatste gevorderde verklaring voor recht.
2.9.
Met inachtneming van hetgeen in het tussenarrest is overwogen en beslist, is de slotsom dat geen van de vorderingen van [geïntimeerde] voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] (alsnog) afwijzen. [geïntimeerde] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter waarvan beroep onder zaaknummer 1075682 CV EXPL 09-28079 gewezen op 25 februari 2010 en 17 juni 2010,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg begroot op € 208,= aan verschotten en € 2.000,= voor salaris gemachtigde en in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van PME begroot op € 336,89 aan verschotten en € 15.580,= voor salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, R.J.M. Smit en S.F. Schütz en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2013.