ECLI:NL:GHAMS:2013:3082

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2013
Publicatiedatum
25 september 2013
Zaaknummer
200.112.830-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsverhouding tussen een ondernemer en een bank inzake kredietovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van R.B. Schildersbedrijf tegen ABN AMRO Bank N.V. over de kwalificatie van een kredietovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.P. van Vulpen, heeft in hoger beroep het vonnis van de rechtbank Haarlem van 9 mei 2012 aangevochten, waarin de rechtbank de vordering van ABN AMRO Bank tot betaling van een bedrag van € 28.637,53, vermeerderd met rente en kosten, heeft toegewezen. De appellant betwist dat het gaat om een ondernemerskrediet en stelt dat het een consumentenkrediet betreft, waardoor de wettelijke bescherming van consumenten van toepassing zou zijn.

Het hof heeft vastgesteld dat de kredietovereenkomst op 11 november 2002 is gesloten en dat deze specifiek is bedoeld voor de financiering van de bedrijfsactiviteiten van de appellant. De rechtbank heeft in haar vonnis terecht geoordeeld dat de kredietovereenkomst een ondernemerskrediet betreft, omdat de appellant een geregistreerd bedrijf had en de kredietovereenkomst was aangegaan voor zakelijke doeleinden.

De appellant heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die de stelling van de rechtbank zouden kunnen weerleggen. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kredietovereenkomst niet onder de bescherming van het consumentenrecht valt. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.112.830/01
zaak- en rolnummer rechtbank Haarlem : 187683 / HA ZA 11-1118
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 september 2013
inzake
[appellant], handelende onder de naam R.B. Schildersbedrijf,
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat:
mr. J.P. van Vulpente Haarlem,
tegen:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat:
mr. R. Dijkemate Hilversum.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna[appellant] en ABN AMRO Bank genoemd.
Becic is bij dagvaarding van 20 juni 2012 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 9 mei 2012, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen ABN AMRO Bank als eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie, en hem,[appellant], als gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie (hierna: het vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties;
- akte overlegging producties door[appellant];
- antwoordakte door ABN AMRO Bank .
Ten slotte is arrest gevraagd.
Becic heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis in conventie en in reconventie zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van ABN AMRO Bank alsnog zal afwijzen en de door hem in reconventie ingestelde vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van ABN AMRO Bank in de kosten van het geding in beide instanties.
ABN AMRO Bank heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het vonnis en tot veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van[appellant] in de kosten van (begrijpt het hof) het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

Omtrent de juistheid van de door de rechtbank in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.3 genoemde vaststaande feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
( i) Op 11 november 2002 is tussen partijen een overeenkomst tot stand gekomen betreffende de verstrekking van een krediet in rekening-courant tot een maximum van € 25.000,00. In de ondertekende overeenkomst (hierna: de kredietovereenkomst) is, voor zover van belang, onder meer het volgende vermeld:
Kredietovereenkomst OndernemersRekeningCourantKrediet
(…)
Ondergetekenden:
1.
DE HEER R.[appellant]
H/O R.B. SCHILDERSBEDRIJF
gevestigd te ZANDVOORT, hierna te noemen “Kredietnemer”,
2) ABN AMRO BANK N.V. (…)
zijn overeengekomen als volgt:
De Kredietnemer krijgt op basis van de aan ABN AMRO verstrekte informatie en/of de bij ABN AMRO bekende gegevens een OndernemersRekeningCourantKrediet (“krediet in rekening-courant”) ter beschikking tegen de in deze overeenkomst met bijbehorende bijlage vermelde condities. Het krediet in rekening-courant dient ter financiering van de bedrijfs- en beroepsuitoefening van de Kredietnemer.
(…)
(ii) ABN AMRO Bank heeft de kredietovereenkomst opgezegd wegens overschrijding van de kredietlimiet. Per 15 november 2011 bedraagt de hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten, € 28.637,53.
3.2.
In het onderhavige geding vordert ABN AMRO Bank de veroordeling van[appellant] tot betaling van voornoemd bedrag van € 28.637,53, vermeerderd met rente en kosten. In voorwaardelijke reconventie (voor het geval een beroep op nietigheid bij wijze van verweer niet wordt gehonoreerd) vordert[appellant] dat de nietigheid van de tussen partijen gesloten kredietovereenkomst wordt uitgesproken “op grond van in strijd zijn met het consumentenkrediet en de gezinsbescherming als bedoeld in boek 1 BW”. De rechtbank heeft in het vonnis de vordering van ABN AMRO Bank integraal toegewezen, heeft geconstateerd dat aan de voorwaarde voor de voorwaardelijke reconventie was voldaan en heeft vervolgens de reconventionele vordering afgewezen.[appellant] is in de kosten van zowel de conventie als de reconventie veroordeeld.
3.3.
Voor zover de grieven gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat in deze zaak sprake is van een ondernemerskrediet en niet, zoals[appellant] betoogt, van een consumentenkrediet, treffen zij geen doel. Het hof overweegt hiertoe het volgende.
3.4.
De rechtbank heeft haar oordeel gegrond op de volgende omstandigheden:
- in de schriftelijke door partijen ondertekende overeenkomst, waarmee het krediet is aangegaan, staat duidelijk vermeld dat het een kredietovereenkomst met betrekking tot een ondernemersrekening-courantkrediet is en dat het krediet dient ter financiering van de bedrijfs- en beroepsuitoefening van[appellant] als kredietnemer;
- ten tijde van de totstandkoming van de kredietovereenkomst had[appellant] een bedrijf;
- dit bedrijf stond ook ingeschreven bij de kamer van koophandel;
-[appellant] heeft, zo blijkt uit ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg gedane mededelingen, diverse schilderklussen aangenomen en uitgevoerd dan wel doen uitvoeren.
Bij de vaststaande feiten heeft de rechtbank opgesomd dat in de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 op het rekeningnummer van[appellant] bij ABN AMRO bank een bedrag van € 70.487,25 ter zake van betalingen door derden is bijgeschreven.
Genoemde omstandigheden worden in hoger beroep niet bestreden. Integendeel,[appellant] erkent dat bij de uitvoering van de opdrachten door[appellant] twee personen, tegen betaling, zijn ingeschakeld, hetgeen temeer wijst op bedrijfsmatige activiteiten.
3.5.
Op grond van hetgeen onder 3.4 staat vermeld is het hof van oordeel dat de rechtbank het standpunt van[appellant], dat geen sprake is van een ondernemerskrediet waarvan een consumentenkrediet, terecht heeft verworpen en dat de beide tegen dat oordeel gerichte grieven falen. Aan het gegeven oordeel kan immers niet afdoen dat, voor zover al juist (het is bestreden door ABN AMRO Bank en onvoldoende onderbouwd met bescheiden),[appellant] in de desbetreffende periode een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving waarop niet zou zijn gekort. Het bewijsaanbod dat geen kortingen door de uitkeringsinstanties hebben plaatsgevonden, wordt als niet ter zake dienende gepasseerd. Ook de stellingen van[appellant] dat - naar zijn overtuiging - de werkzaamheden alleen therapeutisch van aard waren en dat hij geen winst heeft gemaakt doen aan het oordeel niet af.[appellant]
heeft voorts aangevoerd dat de gesloten kredietovereenkomst moet worden aangemerkt als een omzetting van een door hem en zijn echtgenote aangegaan krediet uit 1999. Het hof begrijpt de stelling aldus dat het krediet uit 1999 met het onderhavige krediet zou zijn afgelost. Wat er van deze stelling ook zij, zij kan[appellant] niet baten omdat het onderhavige krediet overeenkomstig de in de onderhandse akte neergelegde strekking moet worden opgevat als een krediet ter financiering van de bedrijfsoefening door[appellant].
3.6.
Terecht heeft daarom de rechtbank het beroep van[appellant] op de WCK verworpen. Voor zover de grieven hiertegen zijn gericht, falen ook zij.
3.7.
Terecht heeft de rechtbank voorts beslist dat, omdat een ondernemerskrediet is overeengekomen, ook het beroep op artikel 1:88 BW niet opgaat. Voor zover[appellant] heeft aangevoerd dat zijn vrouw had moeten meetekenen en dat, nu dat niet is gebeurd, de overeenkomst (ver)nietig(baar) is, is dat betoog daarom niet juist en falen de grieven.
3.8.
Door[appellant] zijn geen, althans onvoldoende, omstandigheden aangevoerd die het oordeel rechtvaardigen dat ABN AMRO Bank haar zorgverplichting niet is nagekomen. Onder meer is de - door ANB AMRO Bank bestreden – stelling dat[appellant] over onvoldoende financiële ruimte beschikte, in het geheel niet toegelicht en onderbouwd. Ook bestaat geen reden om aan te nemen dat ABN AMRO Bank verplicht was ter gelegenheid van de kredietverstrekking een toets bij het BKR te verrichten. Die stelling van[appellant] is door de rechtbank daarom terecht eveneens verworpen.
3.9.
Tevergeefs komt[appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat ABN AMRO Bank gerechtigd was de lening op te zeggen, met het argument dat de overstand van het krediet vele jaren in veel grotere mate heeft bestaan en dat toen de kredietovereenkomst niet is opgezegd. Het enkele gegeven dat in het verleden al grotere achterstanden in de betalingsverplichtingen van[appellant] hebben bestaan en dat toen niet is opgezegd, maakt immers niet dat het contractueel overeengekomen recht van de ANB AMRO Bank om het krediet “op ieder gewenst moment” op te zeggen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden uitgeoefend.
3.10.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat hetgeen door[appellant] in hoger beroep is aangevoerd, niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden. Het vonnis zal daarom worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal[appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt[appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO Bank begroot op € 1.815,- aan verschotten en op € 1.158,- aan salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, G.J. Visser en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2013.