ECLI:NL:GHAMS:2013:3270

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
10 oktober 2013
Zaaknummer
200.112.925-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldbemiddeling in strijd met verbod artikel 47 Wet op het consumentenkrediet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen twee vonnissen van de rechtbank Alkmaar, waarin de appellanten, een vennootschap onder firma en haar vennoten, in geschil zijn met de geïntimeerden over de rechtsgeldigheid van verschillende overeenkomsten die zijn gesloten in het kader van schuldbemiddeling. De appellanten hebben zich beziggehouden met het bieden van administratieve en schuldbemiddelingsdiensten aan de geïntimeerden, die in financiële problemen verkeerden. De geïntimeerden hebben de overeenkomsten betwist en gevorderd dat deze nietig zijn, omdat zij in strijd zouden zijn met artikel 47 van de Wet op het consumentenkrediet (Wck), dat schuldbemiddeling tegen vergoeding verbiedt. Het hof heeft vastgesteld dat de dienstverlening van de appellanten als schuldbemiddeling moet worden aangemerkt en dat de in rekening gebrachte vergoedingen in strijd zijn met het verbod van artikel 47 Wck. De overeenkomsten zijn daarom nietig verklaard op grond van artikel 3:40, tweede lid, BW, en de appellanten zijn verplicht om de ontvangen vergoedingen terug te betalen. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en veroordeelt de appellanten in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.112.925/01
zaaknummer rechtbank: 385829 / CV Expl 11-6165 (Alkmaar)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 oktober 2013
inzake
1. de vennootschap onder firma
[appellant sub 1],
gevestigd te [woonplaats],
2.
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats],
3.
[appellant sub 3],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente], en
4.
[appellant sub 4],
wonend te [woonplaats],
appellanten,
advocaat:
mr. R.A.A. Maatte Goes,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1]

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te Leiden,
geïntimeerden,
advocaat:
mr. R.W. van den Hoekte Leiden.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] genoemd. Geïntimeerden worden hierna [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 15 augustus 2012 – hersteld bij exploot van 29 augustus 2012 – in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de rechtbank Alkmaar, sector kanton, locatie Alkmaar, hierna ‘de kantonrechter’, van 18 januari 2012 en 1 augustus 2012, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hen als gedaagden in het incident en gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie, in de hoofdzaak en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als eisers in het incident en eisers in conventie, tevens verweerders in reconventie, in de hoofdzaak.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van eis/memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
[appellanten] hebben geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in het incident en in de hoofdzaak in conventie zal afwijzen en de vordering van [appellanten] in de hoofdzaak in reconventie zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met beslissing over de proceskosten. Zij hebben voorts bewijs van hun stellingen aangeboden.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 25 juli 2013 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, de advocaat van [appellanten] aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid heeft [appellant sub 2] op vragen van het hof nadere inlichtingen verschaft.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 18 januari 2012, hierna ‘het tussenvonnis’, onder 2, 2.1 tot en met 2.6, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant sub 1] drijft een onderneming waarin zij, volgens haar inschrijving in het handelsregister, boekhoudkundige en secretariële werkzaamheden verricht. In de praktijk verleent zij administratieve diensten, waaronder ook budgetbeheer, aan personen met financiële problemen. Dit doet zij in opdracht van zulke personen, met wie zij daartoe verschillende overeenkomsten pleegt aan te gaan. Zij houdt zich in dit verband mede bezig met schuldbemiddeling zoals bedoeld in de artikelen 47 en 48 Wet op het consumentenkrediet, hierna ‘Wck’. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn vennoten van [appellant sub 1].
3.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verkeren in financiële problemen en hebben zich in verband hiermee tot [appellant sub 1] gewend. Zij hebben [appellant sub 1] vervolgens op 9 mei 2011 een schriftelijke ‘opdracht tot dienstverlening’ gegeven. Volgens die opdracht moest [appellant sub 1] de schulden en inkomsten van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] inventariseren, in overleg treden met de bekende schuldeisers van laatstgenoemden, een plan opstellen gericht op het terugbrengen van de schulden en dit plan voorleggen aan de schuldeisers teneinde tot een oplossing van de schuldenproblematiek te komen. Op grond van de verleende opdracht heeft [appellant sub 1] tevens bedragen voor levensonderhoud aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] betaald (in totaal € 1.993,12) en namens hen betalingen aan schuldeisers gedaan (in totaal ruim € 700,-).
3.3.
In samenhang met de genoemde ‘opdracht tot dienstverlening’ hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] [appellant sub 1] schriftelijk gemachtigd om het beheer te voeren over al hun inkomsten en uitgaven – door middel van een ‘machtiging financieel beheer’ –, hebben zij [appellant sub 1] schriftelijk opdracht gegeven om hun boekhouding te verzorgen en hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] jegens [appellant sub 1] een ‘schuldbekentenis inzake geleverde aktes en inrichting van de administratie’ ondertekend. Nog steeds in samenhang met de genoemde opdracht zijn partijen verder een ‘stabilisatieovereenkomst’ aangegaan – waarbij [appellant sub 1] zich heeft verbonden, onder andere, om gedurende zekere tijd de inkomsten en uitgaven van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ‘in evenwicht te brengen en te houden’ –, hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij akten van cessie hun vorderingen op hun werkgevers tot betaling van salaris overgedragen aan [appellant sub 1] en hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan hen toebehorende huidige en toekomstige roerende goederen verpand aan [appellant sub 1].
3.4.
[appellant sub 1] heeft aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vergoedingen in rekening gebracht voor door haar verrichte diensten, waaronder een vergoeding voor het verzorgen van de boekhouding (€ 95,- per maand), een vergoeding voor de levering van akten – de cessieakten en de pandakte – en de inrichting van administratie zoals bepaald in de hierboven genoemde schuldbekentenis (in totaal € 4.595,-), en een vergoeding voor de kosten van betalingen aan schuldeisers (€ 75,- per betaling of per schuldeiser). In totaal heeft [appellant sub 1] van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] € 7.135,80 ontvangen doordat zij, uit hoofde van de hierboven genoemde akten van cessie, de hun toekomende salarissen aan zich – althans aan een door haar beheerste stichting – heeft laten overmaken. Uit dit bedrag heeft [appellant sub 1] de onder 3.2 genoemde betalingen gedaan. Het restant heeft zij behouden.
3.5.
Op de overeenkomsten tussen partijen zijn de algemene voorwaarden van [appellant sub 1] van toepassing verklaard. Artikel 1 van deze voorwaarden luidt: ‘[appellant sub 1] stelt zich ten doel om voor de cliënt een analyse te maken van diens financiële situatie, wensen en behoeften ten aanzien van (…) boekhoudkundige begeleiding, en op basis van deze analyse een advies uit te brengen. Op verzoek van de cliënt kan [appellant sub 1] helpen bij het bemiddelen tussen de cliënt en diens crediteuren om te bewerkstelligen dat de cliënt tegen zo passend mogelijke afspraken binnen de overeengekomen termijn de crediteuren afbetaal[t]. [appellant sub 1] doet dit uit naam en namens de cliënt. (…)’ Artikel 2 van de algemene voorwaarden bepaalt vervolgens: ‘Voor deze diensten is geen vergoeding verschuldigd.’
3.6.
Eind augustus 2011 hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan [appellant sub 1] meegedeeld de haar gegeven opdracht te beëindigen. De dienstverlening door [appellant sub 1] is daarop ook feitelijk tot een einde gekomen. Bij brief van 6 september 2011 van hun advocaat aan [appellant sub 1] hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] een beroep gedaan op de nietigheid van de onder 3.2 en 3.3 genoemde overeenkomsten. Bij dezelfde brief hebben zij om terugbetaling verzocht van op grond van die overeenkomsten door [appellant sub 1] ontvangen en behouden bedragen. [appellant sub 1] heeft niet aan dit verzoek voldaan en zich op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] haar per saldo nog € 159,33 schuldig waren uit hoofde van de overeengekomen vergoeding voor de levering van akten en de inrichting van administratie.
3.7.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] [appellanten] in rechte betrokken en in de hoofdzaak – in conventie – gevorderd primair, een verklaring voor recht dat de onder 3.2 en 3.3 genoemde overeenkomsten nietig zijn en subsidiair, de vernietiging van die overeenkomsten, in beide gevallen met bepaling dat [appellant sub 1] aan hen een bedrag van € 5.142,68 is verschuldigd wegens onverschuldigde betaling, te vermeerderen met wettelijke rente. In het incident hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op de voet van artikel 223 Rv de veroordeling van [appellant sub 1] gevorderd om, bij wijze van voorschot op de in de hoofdzaak toe te wijzen som, aan hen te betalen een bedrag van primair, € 5.142,68, subsidiair, € 4.664,03, meer subsidiair, € 1.287,60 en nog meer subsidiair, € 547,68. Bij het tussenvonnis is de incidentele vordering toegewezen tot een bedrag van € 4.400,-, met wettelijke rente.
3.8.
Vervolgens heeft [appellant sub 1] in de hoofdzaak – in reconventie – de veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gevorderd tot (terug)betaling aan haar van € 4.940,02, welk bedrag [appellant sub 1] op grond van het tussenvonnis aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft voldaan. In het gevorderde bedrag zijn, naast de eerder toegewezen hoofdsom, rente en proceskosten begrepen. Bij het bestreden vonnis van 1 augustus 2012, hierna ‘het eindvonnis’, is de vordering van [appellant sub 1] afgewezen. Bij hetzelfde vonnis zijn de primaire vorderingen van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de hoofdzaak – in conventie – toegewezen. In de beslissing is voorts vermeld dat [appellant sub 1] door haar betaling op grond van het tussenvonnis reeds heeft voldaan aan haar bij het eindvonnis aangenomen betalingsverplichting tegenover [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2].
3.9.
In het tussenvonnis is overwogen dat bij de bepaling van het bedrag dat [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is verschuldigd wegens onverschuldigde betaling, rekening wordt gehouden met de onder 3.2 genoemde betalingen door [appellant sub 1] aan schuldeisers van laatstgenoemden. Bij het eindvonnis is dit – kennelijk abusievelijk – niet gedaan en is het bedrag dat [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is verschuldigd, bepaald op € 5.142,68 zonder dat hierop de bedoelde betalingen aan schuldeisers (van ruim € 700,-) in mindering zijn gebracht. Bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep hebben partijen bij monde van hun advocaten desgevraagd verklaard het erover eens te zijn dat het eindvonnis op dit punt een kennelijke fout bevat en dat in plaats van € 5.142,68 in de beslissing van het eindvonnis – in conventie – moet worden gelezen (het in de beslissing van het tussenvonnis genoemde bedrag van) € 4.400,-.
3.10.
Tegen de bij het tussenvonnis en het eindvonnis gegeven beslissingen en de overwegingen waarop deze berusten richt zich het hoger beroep, met dien verstande dat de hierboven genoemde kennelijke fout in de beslissing van het eindvonnis, daarin geen onderwerp van geschil meer is. Met de grieven betogen [appellanten], samengevat, dat de door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gestelde en door de kantonrechter aangenomen grond voor nietigheid van de onder 3.2 en 3.3 genoemde overeenkomsten – strijd met het bepaalde in artikel 47 Wck – ontbreekt, dat hetgeen [appellant sub 1] op grond van die overeenkomsten van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft ontvangen dus niet kan worden aangemerkt als zonder rechtsgrond betaald en dat op [appellanten] geen verplichting rust tot terugbetaling van (enig deel van) de desbetreffende bedragen. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Zij kunnen niet slagen. Hiertoe geldt het volgende.
3.11.
Niet in geschil is dat [appellant sub 1] zich in haar verhouding tot [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] mede heeft beziggehouden met schuldbemiddeling zoals bedoeld in de artikelen 47 en 48 Wck. Artikel 47, tweede lid, Wck omschrijft schuldbemiddeling als ‘het in de uitoefening van een bedrijf of beroep, anders dan door het aangaan van een krediettransactie, verrichten van diensten, gericht op de totstandkoming van een regeling met betrekking tot de bestaande schuldenlast van een natuurlijke persoon, geheel of gedeeltelijk voortvloeiend uit een of meer krediettransacties.’ Artikel 47, eerste lid, Wck verbiedt deze bezigheid, met dien verstande dat dit verbod niet van toepassing is in de gevallen genoemd in artikel 48, eerste lid, Wck. Een van deze gevallen – genoemd in artikel 48, eerste lid onder a, Wck – is schuldbemiddeling om niet, dat wil zeggen schuldbemiddeling zonder dat de persoon ten behoeve van wie deze plaatsvindt daarvoor een vergoeding verschuldigd is. Waar het in deze zaak om gaat, is of de onder 3.2 en 3.3 beschreven dienstverlening door [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voor zover [appellant sub 1] daarvoor vergoedingen in rekening heeft gebracht zoals onder 3.4 beschreven, door het verbod van artikel 47, eerste lid, Wck wordt getroffen dan wel of [appellant sub 1] – mede gelet op de toepasselijkheid van haar onder 3.5 aangehaalde algemene voorwaarden – in verband met de door haar verrichte schuldbemiddeling een beroep toekomt op de zojuist bedoelde uitzonderingsbepaling.
3.12.
Daarbij is allereerst van belang dat de verschillende door [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verleende diensten, een en ander zoals onder 3.2 en 3.3 beschreven, in onderlinge samenhang zijn overeengekomen. Deze samenhang blijkt uit de inhoud van de ‘opdracht tot dienstverlening’, uit het feit dat alle onder 3.2 en 3.3 genoemde overeenkomsten op dezelfde datum – 9 mei 2011 – zijn aangegaan en inhoudelijk nauw op elkaar aansluiten respectievelijk elkaar aanvullen, alsmede uit de omstandigheid dat de verschillende onderdelen die binnen de dienstverlening door [appellant sub 1] kunnen worden onderscheiden, door haar niet afzonderlijk maar (uitsluitend) als een samenhangend geheel – naar [appellant sub 2] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep desgevraagd heeft toegelicht – zijn aangeboden en verricht. Dat [appellant sub 1] voor verschillende onderdelen van haar dienstverlening verschillende vergoedingen in rekening heeft gebracht, een en ander zoals onder 3.4 beschreven, doet aan die samenhang niet af. Van belang is voorts dat artikel 1 van de toepasselijke algemene voorwaarden van [appellant sub 1], naar blijkt uit de onder 3.5 aangehaalde bewoordingen daarvan, het verrichten van schuldbemiddeling in één adem noemt met de – in dat artikel genoemde – verdere dienstverlening door [appellant sub 1] en dat deze verdere dienstverlening die bemiddeling ook faciliteert, althans daaraan dienstbaar is. Ten slotte is van belang dat de omschrijving van schuldbemiddeling in artikel 47, tweede lid, Wck niet beperkt is tot één bepaalde dienst maar zich uitstrekt tot allerhande diensten – uitgezonderd kredietverlening – die, eventueel in gezamenlijk verband, gericht zijn op de totstandkoming van een schuldenregeling.
3.13.
Het hierboven overwogene brengt mee dat de volledige dienstverlening door [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2], alle onder 3.2 en 3.3 genoemde overeenkomsten daaronder begrepen, gelet op de aanwezige samenhang tussen de verschillende onderdelen van die dienstverlening, moet worden aangemerkt als schuldbemiddeling zoals bedoeld in artikel 47, tweede lid, Wck. Dezelfde samenhang brengt mee dat de vergoedingen die [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in rekening heeft gebracht, ook al zijn zij aan anders genoemde en van elkaar onderscheiden diensten gekoppeld, mede moeten worden beschouwd als vergoedingen voor de door [appellant sub 1] ten behoeve van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] verrichte schuldbemiddeling. Er is dus geen sprake (geweest) van schuldbemiddeling om niet, zodat artikel 48, eerste lid onder a, Wck toepassing mist en het verbod neergelegd in artikel 47, eerste lid, Wck onverkort van toepassing is. Nu de volledige dienstverlening door [appellant sub 1] als schuldbemiddeling heeft te gelden, worden alle onder 3.2 en 3.3 genoemde overeenkomsten door dit verbod getroffen. Artikel 2 van de algemene voorwaarden van [appellant sub 1], aangehaald onder 3.5, waarmee mogelijk is beoogd – met de aanduiding ‘deze diensten’ – te bepalen dat voor schuldbemiddeling geen vergoeding verschuldigd is, maakt dit niet anders: in werkelijkheid heeft [appellant sub 1] immers wel – onder een andere noemer – vergoedingen aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in rekening gebracht, die mede op de verrichte schuldbemiddeling betrekking hebben gehad.
3.14.
Nu de onder 3.2 en 3.3 genoemde overeenkomsten zijn aangegaan in strijd met het verbod van artikel 47, eerste lid, Wck, zijn deze overeenkomsten op grond van het bepaalde in artikel 3:40, tweede lid, BW nietig, zijn de door [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in rekening gebrachte vergoedingen derhalve zonder rechtsgrond door laatstgenoemden betaald en is [appellant sub 1] verplicht de desbetreffende bedragen terug te betalen voor zover zij deze heeft behouden. Het verbod van artikel 47, eerste lid, Wck strekt niet uitsluitend tot bescherming van personen zoals [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] maar, in verbinding met de uitzonderingen op dit verbod die zijn neergelegd in artikel 48, eerste lid, Wck, tevens tot regulering van de markt voor schuldbemiddeling, in het bijzonder van de toetredingsmogelijkheden tot die markt voor aanbieders van diensten die in artikel 47, tweede lid, Wck als schuldbemiddeling zijn omschreven. Anders dan [appellant sub 1] meent leidt de overtreding van het verbod daarom tot nietigheid en niet tot vernietigbaarheid van de onder 3.2 en 3.3 genoemde overeenkomsten. Dat [appellant sub 1] in verband met de wijze waarop zij haar dienstverlening aan derden thans – anders dan voorheen – heeft vormgegeven, namelijk aan de hand van overeenkomsten zoals onder 3.2 en 3.3 beschreven, niet strafrechtelijk is vervolgd wegens overtreding van het verbod van artikel 47, eerste lid, Wck, zoals zij bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd, doet aan die nietigheid niets af. Nu de omstreden overeenkomsten gelet op hun onderlinge samenhang in hun geheel nietig zijn, kan ook het bepaalde in artikel 3:41 BW [appellant sub 1] niet baten.
3.15.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven falen en dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Dit geldt ook voor zover hetgeen [appellant sub 1] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is verschuldigd bij het eindvonnis op een te hoog bedrag is bepaald en [appellant sub 1] daarover – op zichzelf terecht – klaagt, aangezien zij gelet op het onder 3.9 overwogene bij vernietiging van het eindvonnis op dit punt geen, althans onvoldoende, belang heeft. [appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] begroot op € 291,- aan verschotten en
€ 1.896,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A. Goslings, W.H.F.M. Cortenraad en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.