ECLI:NL:GHAMS:2013:3429

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 maart 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
200.096.160
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over terugkeergarantie in de CAO en de geldigheid van arbitrageovereenkomst

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, ging het om een arbeidsconflict tussen [appellant] en ABN AMRO BANK N.V. [appellant] was vanaf 1 november 1989 in dienst bij ABN AMRO, maar werd per 1 november 2005 van rechtswege in dienst bij IBM Nederland N.V. na een overgang van onderneming. Na ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met IBM op 1 september 2007, wilde [appellant] terugkeren naar ABN AMRO en deed een beroep op de terugkeergarantie in de cao. ABN AMRO weigerde dit, waarna [appellant] bezwaar maakte bij de Adviescommissie en een arbitrageprocedure startte. Het arbitraal vonnis van 27 maart 2009 wees zijn klachten af.

In eerste aanleg vorderde [appellant] onder andere de voortzetting van zijn arbeidsovereenkomst en betaling van achterstallig loon. De rechtbank Amsterdam verklaarde zich onbevoegd, omdat er een geldig arbitragebeding zou zijn. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij vier grieven indiende. Het hof oordeelde dat de grieven niet slaagden en bevestigde de geldigheid van het arbitragebeding. Het hof concludeerde dat de rechtbank zich inderdaad onbevoegd had moeten verklaren en vernietigde het vonnis in het incident, waarbij het de kosten van de procedure aan [appellant] oplegde.

Het hof bekrachtigde het vonnis voor het overige en veroordeelde [appellant] in de kosten van het geding in zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep. Dit arrest werd uitgesproken op 26 maart 2013.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civielrecht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.096.160/01
zaaknummer rechtbank : 445194 / HA ZA 09-3891 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 maart 2013
inzake
[Appellant],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in het principaal beroep,
tevens incidenteel GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. J. Jaabte Amsterdam,
tegen:
de naamloze vennootschap ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE in het principaal beroep,
tevens incidenteel APPELLANTE,
advocaat:
mr. A. van Heeste Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 5 juli 2011 (hersteld bij exploot van 18 oktober 2011) in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 april 2011, gewezen tussen [appellant] als eiser in de hoofdzaak en verweerder in het incident en ABN AMRO als gedaagde in de hoofdzaak en eiseres in het incident.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en op nieuw rechtdoende:
1.
- zal vernietigen het arbitraal vonnis van 27 maart 2009 tussen partijen op tegenspraak gewezen (a);
- voor recht zal verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en ABN AMRO met ingang van 1 september 2009 is voortgezet (b);
2.
- ABN AMRO zal veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen:
- een bedrag van € 4.118,38 bruto aan loon per maand, vermeerderd met een bedrag van € 1.691,72 bruto aan ploegentoeslag per maand over de periode 1 september 2007 tot
1 november 2009;
- een bedrag van € 4.118,38 bruto per maand, vermeerderd met een bedrag van
€ 1.691,72 bruto aan ploegentoeslag per maand, verschuldigd voor iedere maand vanaf
1 november 2009 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
- de wettelijke verhoging van 50% over alle gevorderde loonbedragen;
- de wettelijke rent over de som van voornoemde bedragen, voor wat betreft de bedragen die opeisbaar zijn op het tijdstip van dagvaarden en voor wat betreft de bedragen die nadien opeisbaar worden vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
3.
- ABN AMRO zal veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] van een bedrag van € 2.500,00 exclusief BTW (zegge: tweeduizendvijfhonderd euro) ten titel van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, vanaf de dag van het te dezen wijzen vonnis (naar het hof begrijpt: arrest) tot aan de dag der algehele voldoening;
4.
- ABN AMRO zal veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep en de kosten van de procedure in eerste aanleg.
ABN AMRO heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] niet ontvankelijk zal verklaren, althans zijn grieven zal verwerpen en het bestreden vonnis zal bekrachtigen en in het incidenteel appel het bestreden vonnis zal vernietigen, voor zover het betreft de afwijzing van de vordering van ABN AMRO in het incident, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 28 juli 2010 onder 2.1 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het om het volgende. [appellant] was vanaf 1 november 1989 werknemer van ABN AMRO. In verband met een overgang van onderneming is [appellant] per 1 november 2005 van rechtswege in dienst getreden bij IBM Nederland N.V. (hierna: IBM). Met ingang van 1 september 2007 is de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en IBM ontbonden door de kantonrechter onder toekenning van een vergoeding aan [appellant] van € 125.000,00 bruto. [appellant] wilde vervolgens wederom in dienst treden bij ABN AMRO en deed hiertoe tegenover ABN AMRO een beroep op een daartoe strekkende regeling
(de “terugkeergarantie”) in de toepasselijke cao van ABN AMRO. Daarop is door ABN AMRO negatief beslist. [appellant] heeft overeenkomstig de cao hiertegen bezwaar gemaakt bij de in de cao daartoe aangewezen Adviescommissie en vervolgens bij deze commissie tegen ABN AMRO een (arbitrage)procedure gevoerd. Op 16 oktober 2007 (het hof leest in het arbitraal vonnis: 18 oktober 2007) heeft de mondelinge behandeling van de klachten van [appellant] voor de Adviescommissie plaatsgevonden. Op 22 oktober 2007 heeft de Adviescommissie mondeling (telefonisch) aan partijen laten weten dat de klachten van [appellant] zijn afgewezen. Bij arbitraal vonnis van 27 maart 2009 heeft de Adviescommissie de klachten van [appellant] gemotiveerd afgewezen.
3.2. [
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd hetgeen hierboven in rechtsoverweging 1 onder sub 1 tot met 4 is weergegeven.
3.3.
ABN AMRO heeft tegen die vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd en ten aanzien van de loonvordering van [appellant] een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen omdat er volgens ABN AMRO tussen partijen een geldige arbitrageovereenkomst is overeengekomen op grond waarvan de Adviescommissie uitsluitend bevoegd is van de loonvorderingen kennis te nemen.
3.4.
De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 28 juli 2010 – voor zover hier van belang - overwogen dat, indien de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis in hoofdzaak wordt afgewezen, in dat oordeel besloten kan liggen dat een geldig arbitragebeding is overeengekomen. Indien sprake is van een geldig arbitragebeding in de cao, zal [appellant], die zijn vorderingen, zoals hierboven onder rechtsoverweging 1 onder 1 (b) en 2 weergegeven, op de cao baseert, zich wat betreft die vorderingen tot de Adviescommissie moeten wenden. De rechtbank zal alsdan onbevoegd zijn om van die vorderingen kennis te nemen en de vordering in het incident zal moeten worden toegewezen, aldus nog steeds de rechtbank. Vervolgens heeft de rechtbank een comparitie gelast en de zaak naar rol verwezen voor dagbepaling comparitie.
3.5.
De comparitie heeft plaatsgevonden en in het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de door [appellant] aangevoerde gronden die tot vernietiging van het arbitraal vonnis van 27 maart 2009 zouden moeten leiden verworpen, en de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis afgewezen. Kort en zakelijk gezegd, heeft de rechtbank overwogen dat ABN AMRO in redelijkheid heeft mogen begrijpen dat [appellant] ermee heeft ingestemd dat de in artikel 8 van de cao geregelde procedure bij de Adviescommissie zou worden gevolgd en dat deze procedure met uitsluiting van de civiele rechter tot een bindende uitspraak zou leiden. Volgens de rechtbank is er dan ook een geldig arbitragebeding overeengekomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat met (de wijze van totstandkoming van) het arbitraal vonnis artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het reglement van de Adviescommissie niet zodanig zijn geschonden dat er sprake is van strijd met fundamentele beginselen van procesrecht. [appellant] was immers al vanaf 22 oktober 2007 op de hoogte van de beslissing van de Adviescommissie. De ernstige vertraging tussen de mondelinge behandeling van de klacht en het wijzen van het arbitraal vonnis van 27 maart 2009 leidt, aldus het oordeel van de rechtbank, niet tot een schending van de openbare orde of de goede zeden. Evenmin is volgens de rechtbank sprake van schending van de openbare orde of goede zeden ten aanzien van de samenstelling van de Adviescommissie. [appellant] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de leden van de Adviescommissie niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk zijn geweest. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er verder ook geen sprake was strijd met de openbare of goede zeden wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Immers niet, althans onvoldoende, is gebleken dat de Adviescommissie [appellant] niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn standpunt toe te lichten. De rechtbank is er verder van uitgegaan dat in de arbitrageprocedure een oordeel ten gronde is gevorderd en gegeven, ook omtrent de gevorderde voortzetting van het dienstverband en betaling van het loon. De rechtbank heeft de hierop betrekkinghebbende vorderingen afgewezen, nu daarover al in het arbitraal vonnis is beslist en [appellant] in de kosten van de hoofdzaak verwezen. In het incident heeft de rechtbank, gezien het overwogene in de hoofdzaak, de vordering van ABN AMRO wegens gebrek aan belang afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
In het principaal appel
3.6. [
[appellant] heeft tegen het bestreden eindvonnis van de rechtbank vier grieven gericht. Het hof stelt voorop dat de grieven niet klagen over het oordeel van de rechtbank dat er een rechtsgeldig arbitragebeding is overeengekomen en dat bij de behandeling van de klachten van [appellant] voor de Adviescommissie niet het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
3.7.
De grieven I tot en met III richten zich in essentie tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van strijd met de openbare orde en de goede zeden door de ernstige vertraging van (de motivering van) het arbitraal vonnis van 27 maart 2009, nu de beslissing al op 22 oktober 2007 aan partijen is medegedeeld. Met grief IV klaagt [appellant] erover dat de rechtbank een te zware maatstaf heeft aangelegd door te overwegen dat het beroep op vernietiging van het arbitraal vonnis wegens schending van de openbare orde en goede zeden alleen kan slagen indien de leden van de cao Adviescommissie in feite niet onpartijdig dan wel niet onafhankelijk zijn geweest bij het geven van het arbitraal vonnis, dan wel indien omtrent de toenmalige onpartijdigheid of onafhankelijkheid van die leden zo ernstige mate twijfel mogelijk is dat het onaanvaardbaar zou zijn van [appellant] te vergen dat hij zich bij het arbitraal vonnis neerlegt. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
3.8.
Het hof is van oordeel dat de grieven niet slagen. Daartoe overweegt het als volgt. Niet in geschil is dat op 22 oktober 2007, vlak na de mondelinge behandeling op 16 (dan wel 18) oktober 2007 van de klachten van [appellant], aan partijen de uitspraak van de Adviescommissie is medegedeeld. In zoverre gaat [appellant] er in de toelichting op zijn grieven aan voorbij dat hij reeds binnen zeer korte tijd op de hoogte was van de uitkomst van de door hem aangespannen arbitrageprocedure en er voor hem als zodanig geen sprake meer was van een onduidelijke of onzekere rechtspositie. Wat er verder zij van de vertraging tussen enerzijds het moment van de mondelinge behandeling en de mondeling gegeven uitspraak en anderzijds het moment van het op schrift afgegeven arbitraal vonnis, het hof is van oordeel dat die enkele vertraging in de uitwerking van de reeds mondeling gegeven beslissing, waarmee klaarblijkelijk ook de termijn in het eigen reglement van de Adviescommissie is geschonden, niet kan leiden tot vernietiging van het arbitraal vonnis wegens strijd met de openbare of de goede zeden (artikel 1065 Rv lid 1 sub e). Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat uit de rechtspraak volgt dat de rechtsgevolgen van een schending van een redelijke termijn niet verder gaan dan compensatie van de ondervonden gevoelens van spanning en frustratie veroorzaakt door het tijdsverloop.
3.9.
Verder is het hof van oordeel dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of een arbitraal vonnis in strijd is met openbare orde op de grond dat arbiters niet onpartijdig en onafhankelijk zouden zijn, de juiste maatstaf heeft toegepast zoals die te kennen is uit het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1994,
NJ 1994/765. Voor een minder strenge maatstaf die rekening houdt met het beschermende karakter van het Nederlands arbeidsrecht, zoals voorgestaan door [appellant], is geen steun in de wet of jurisprudentie te vinden. Daarbij merkt het hof op dat bij de samenstelling van de Adviescommissie kennelijk reeds rekening is gehouden met het door [appellant] bepleite beschermingskarakter. Immers uit artikel 1 van het reglement van de Adviescommissie blijkt dat de Adviescommissie is samengesteld uit een onafhankelijke voorzitter, die in overleg tussen de CAO-partijen wordt benoemd, en vier leden, waarvan twee leden worden benoemd door ABN AMRO en twee door de vakbonden. Het hof kan [appellant] dan ook niet volgen in zijn betoog dat geen sprake is van een onafhankelijke, onpartijdige dan wel onevenwichtig samengestelde Adviescommissie, nu slechts twee leden ervan in dienst waren bij ABN AMRO. Dat één van de andere leden voor de CNV Dienstenbond betrokken is geweest bij de totstandkoming van de ABN AMRO CAO leidt, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet tot een ander oordeel.
3.10.
Nu de grieven in het principaal appel falen zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld.
In het incidenteel appel
3.11.
ABN AMRO klaagt erover dat de rechtbank in het incident ten onrechte haar vordering wegens gebrek aan belang heeft afgewezen onder compensatie van de proceskosten.
3.12.
In de toelichting op deze grief wijst ABN AMRO erop dat, nu de rechtbank een geldig arbitragebeding heeft aangenomen, zij zich overeenkomstig haar eigen tussenvonnis van 28 juli 2010 onbevoegd had moeten verklaren om van de vorderingen die op de cao zijn gebaseerd (de hierboven in rechtsoverweging 1 onder 1 (b) en 2 weergegeven vorderingen) kennis te nemen, de vordering van ABN AMRO in het incident had moeten toewijzen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident had moeten veroordelen. Ook het bepaalde in artikel 1067 Rv brengt volgens ABN AMRO mee dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren.
3.13.
De grief in het incidenteel appel slaagt. Daargelaten hetgeen de rechtbank in haar tussenvonnis en het bestreden vonnis over de op de cao gebaseerde vorderingen van [appellant] heeft overwogen, het hof is met ABN AMRO van oordeel dat de aanwezigheid van een geldig arbitragebeding, op het bestaan waarvan ABN AMRO in eerste aanleg voor alle weren een beroep heeft gedaan, gelet op het bepaalde in artikel 1022 lid 1 Rv, meebrengt dat de rechtbank onbevoegd was van die vorderingen kennis te nemen. Dat betekent dat de rechtbank de op de cao gebaseerde vorderingen van [appellant] - waarover reeds was beslist in het arbitraal vonnis - niet had mogen afwijzen. De rechtbank had zich dan ook overeenkomstig haar eigen tussenvonnis van 28 juli 2011 onbevoegd moeten verklaren ten aanzien van vorenbedoelde vorderingen van [appellant].
3.14.
Het voorgaande brengt mee dat het vonnis in het incident zal worden vernietigd en alsnog zal worden beslist dat de rechtbank onbevoegd was om van de op de cao gebaseerde vorderingen kennis te nemen.
3.15.
Als de in het ongelijkgestelde partij zal [appellant] in de kosten van het incidenteel appel worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in het incident gewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de rechtbank onbevoegd was om van het gevorderde onder 1 (b) en (2), zoals in dit arrest in rechtsoverweging 1 weergegeven, kennis te nemen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incident in eerste aanleg en begroot die kosten aan de kant van ABN AMRO gevallen op € 226,00 aan salaris advocaat;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot heden aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 649,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en
J. Blokland en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2013.