ECLI:NL:GHAMS:2013:3462

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
106.002.177-02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst en indeplaatsstelling in civiel recht met betrekking tot panden 213A en 218A

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 22 oktober 2013, gaat het om een huurovereenkomst en de indeplaatsstelling van een huurder. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Glijnis, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beslissingen van de rechtbank. De zaak betreft de huur van twee panden, 213A en 218A, en de vraag of de appellant zijn huurbetalingsverplichtingen is nagekomen. De appellant stelt dat een derde partij, [X], de huur voor hem heeft betaald en dat deze [X] als huurder is aanvaard door de verhuurder, [geïntimeerde]. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. De getuigenverklaringen waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat [geïntimeerde] [X] als huurder heeft geaccepteerd. Het hof concludeert dat de appellant nog steeds als huurder van pand 213A moet worden beschouwd en dat hij huur verschuldigd is voor de maanden mei tot en met augustus 2003. Daarnaast is vastgesteld dat de huurovereenkomst voor pand 218A is gesloten tussen de appellant en de besloten vennootschap Repla B.V. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor aanvullend onderzoek naar de schadevergoeding die de verhuurders vorderen wegens het niet ontruimen van de panden. De grieven van de appellant zijn in grote lijnen afgewezen, en het hof heeft de verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 106.002.177/02
zaaknummer rechtbank : 151284 CV EXPL 03-3179
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 oktober 2013
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat:
mr. A. Glijniste Alkmaar,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
REPLA B.V., gevestigd te Alkmaar,
2. [geïntimeerde], wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat:
mr. A. de Grootte Alkmaar.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom [appellant] en Repla c.s. genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 3 juli 2012 een tweede tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft [appellant] op 2 november 2012 vier getuigen doen horen, waarna Repla c.s. op 14 juni 2013 één getuige heeft doen horen. De daarvan opgemaakte processen-verbaal zijn bij de gedingstukken gevoegd.
[appellant] heeft een akte na enquête genomen.
Repla c.s. hebben een antwoordakte na enquête genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest is [appellant] toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen
- dat [geïntimeerde] in juni 2003 heeft ingestemd met [X] als huurder van pand 213A in plaats van [appellant];
- dat genoemde [X] voor [appellant] de huur voor de maand mei 2003 voor pand 213A heeft betaald.
Bovendien kreeg [appellant] de gelegenheid om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands als bewezen aanvaarde stelling dat de omstreden huurovereenkomst met betrekking tot pand 218A door Repla is gesloten met [appellant].
2.2
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [appellant] getuigen doen horen. Deze hebben, voor zover van belang, over de drie omstreden bewijsthema’s het volgende verklaard.
Pand 213A2.2.1
[appellant]heeft als partijgetuige verklaard dat hij de loods met het nummer 213A tijdelijk heeft gehuurd van [geïntimeerde] en dat hij bij [geïntimeerde] in vermoedelijk maart/april 2003 heeft aangegeven dat [X] belangstelling had voor de loods. Hij heeft aan [X] het telefoonnummer van [geïntimeerde] gegeven, [X] heeft hem gezegd dat hij met [geïntimeerde] contact zou opnemen. Zowel van [geïntimeerde] als van [X] heeft hij gehoord dat contact had plaatsgehad. Daarna hebben tussen [geïntimeerde], [X] en hem twee gesprekken plaatsgehad, het tweede nadat in pand 213A een wietkwekerij was ontdekt. Aan het eerste gesprek heeft [appellant], zo heeft hij verklaard, een veel minder heldere herinnering dan aan het tweede gesprek. De niet heldere herinnering houdt in dat tussen [geïntimeerde] en [X] is gedeald over de huurovereenkomst. Het tweede gesprek heeft plaatsgehad op het kantoor van [geïntimeerde], nadat [geïntimeerde] [X] had ontboden. Op de vraag of [geïntimeerde] zich in dit gesprek zodanig heeft uitgelaten dat daaruit zou kunnen worden opgemaakt dat hij [X] als huurder beschouwde, heeft [appellant] geantwoord dat hij geen andere herinnering aan dat gesprek heeft dan dat [geïntimeerde] [X] sommeerde om de wietplantage weg te halen. In het gesprek is het niet gegaan over huurbetalingen, dat was althans van ondergeschikte betekenis. Verder heeft [appellant] nog verklaard dat hij, nadat [X] de loods was gaan huren, een paar weken toegang tot de loods heeft gehad. Hij had één van de afstandsbedieningen van de roldeur van de loods gehouden, de tweede was naar [X]. Hij heeft aangenomen dat [X] ook de sleutels van het huisje dat aan de loods grensde, had gekregen, omdat daar gewerkt werd. [appellant] heeft [X] de huur voor de maand april 2003 contant aan [geïntimeerde] zien betalen. Die maand huur was hij zelf nog verschuldigd aan [geïntimeerde]. Het zou ook de huur voor de maand mei geweest kunnen zijn. Hij denkt dat de betaling tijdens het eerste gesprek is gebeurd. Van dat eerste gesprek heeft [appellant] zich ook nog herinnerd dat [X] van [geïntimeerde] aanvullende stukken moest overleggen, iets met de Kamer van Koophandel maar dat hij wel door [geïntimeerde] als huurder werd geaccepteerd.
De getuige
[getuige 1], ex-partner van [X], heeft verklaard dat zij van [X] heeft gehoord dat hij een bedrijfspand heeft aangehuurd in de contreien Spanbroek/Opmeer. Zij is er niet geweest, weet niet wanneer [X] het pand heeft gehuurd en ook niet met ingang van wanneer. Van [X] heeft zij gehoord dat het pand vóór hem door [appellant] werd gehuurd en dat hij de huurovereenkomst heeft overgenomen van [appellant]. Zij heeft van hem begrepen dat hij de huur contant heeft betaald. Zij heeft van hem gehoord dat hij in dit verband gesproken heeft met een persoon die [geïntimeerde] heet. Verder heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat tussen de verhuurder en [X] grote problemen zijn ontstaan en dat de verhuurder daarover met hem wou spreken. De verhuurder was erachter gekomen dat er in het gehuurde pand een wietplantage was. Zij is met [X] meegegaan naar Alkmaar, waar het gesprek zou plaatshebben. De naam van de verhuurder met wie hij sprak was [geïntimeerde]. Op het moment van het gesprek was er een huurachterstand. [X] was die huur verschuldigd. Alles wat de getuige [getuige 1] heeft verklaard, weet zij van [X]. Zij heeft de ervaring dat [X] niet altijd de waarheid spreekt. Zij denkt dat hetgeen zij van horen zeggen heeft verklaard geen gelogen verhaal is.
De getuige
[getuige 2]heeft verklaard dat hij bevriend was met [X] en [appellant] alsmede dat hij van [X] heeft vernomen dat hij van [appellant] een huurovereenkomst heeft overgenomen. [X] heeft verteld dat hij de hoofdverantwoordelijke zou zijn en dat hij de verschuldigde huurpenningen zou betalen. Dat heeft de getuige begin juni 2003 van [X] gehoord. De huur betrof een loods. Eind juni 2003 heeft de getuige [getuige 2] gebeld met [geïntimeerde] op verzoek van [X] met de bedoeling om aan [geïntimeerde] uit te leggen dat de huur wat later zou worden betaald. [geïntimeerde] heeft in dat gesprek gezegd dat hij nooit meer wat met [X] te maken wilde hebben. De getuige heeft [geïntimeerde] geen dingen horen zeggen die erop wezen dat hij een ander dan [X] als huurder beschouwde. Enige tijd na dat telefoongesprek is hij met [X] naar Alkmaar gereisd. [X] ging toen huur betalen aan [geïntimeerde]. Hij sluit niet uit dat die huur uiteindelijk niet is betaald. Tijdens de autorit naar Alkmaar heeft hij [X] met [geïntimeerde] horen bellen. Hij heeft alleen [X] horen praten maar uit hetgeen hij hem hoorde zeggen heeft hij begrepen dat [X] huur moest betalen aan [geïntimeerde]. Hij heeft [appellant] geholpen bij de ontruiming van het pand. Hij vond het niet terecht dat van [appellant] werd verlangd dat hij het pand zou ontruimen. Bij die gelegenheid heeft hij begrepen dat [appellant] daarin nog wat auto’s had staan. Hij is tot slot als getuige bij de inhoud van zijn schriftelijke verklaring gebleven.
In het tegenverhoor heeft
[geïntimeerde]als getuige verklaard dat hij het pand met nummer 213A aan [appellant] heeft verhuurd. De huurbetalingen gingen moeizaam, ook die voor de maand mei 2003. Hij weet niet meer wie die huur heeft betaald. Naar zijn overtuiging heeft [appellant] die huur betaald. Het kan zijn dat iemand anders namens hem dat geld heeft afgegeven. Het is grote onzin dat [X] de huur voor de maand mei 2003 heeft betaald, aldus de getuige [geïntimeerde]. Verder heeft [geïntimeerde] als getuige verklaard dat [X] bij hem op kantoor is geweest omdat hij overwoog iets van hem te huren. [appellant] was daarbij. [X] had van [appellant] gehoord dat hij panden in de verhuur had. Dat gesprek had plaats ongeveer een week voordat hij ontdekte dat in pand 213A een wietkwekerij zat. Hij heeft geen heldere herinnering aan dit gesprek. Hij heeft toentertijd geen zaken gedaan met [X], met name geen huurovereenkomst met hem gesloten. Toen hij had gezien dat de ramen van de loods waren dichtgezet, rees bij hem het vermoeden dat er een wietkwekerij in het pand zat. Hij heeft zich toen meteen gewend tot [appellant] en hem ter verantwoording geroepen. Ongeveer een week later kwamen [appellant] en [X] bij hem op kantoor. Zij probeerden hem over te halen om toe te staan dat de wietkwekerij nog even gehandhaafd bleef. Dat wilde hij absoluut niet. Hij heeft hen eruit gegooid met de afspraak dat ze de loods zouden leegruimen. Hij heeft tegen de politie gezegd dat [appellant] van hem de loods huurde. Hij heeft bovendien aan de politie verteld dat [appellant] nog andere loodsen van hem huurde, omdat hij er rekening mee hield dat hij ook daar wietkwekerijen had. Hij neemt aan dat hij, als er andere huurders zouden zijn geweest, dat aan de politie had laten weten.
Pand 218A2.2.2
[appellant]heeft als partijgetuige verklaard dat hij betrokken is geweest bij de huur van het pand. Hij is samen met [Y], met wie hij bevriend was, met [geïntimeerde] wezen praten over verhuur van bedrijfsruimte. Bij die gelegenheid is afgesproken dat [geïntimeerde] de loods zou verhuren. Zij hebben aan [geïntimeerde] uitgelegd dat [Y] de loods zou gebruiken en dat hij de loods zou gebruiken voor het stallen van auto’s. Bij dat gesprek is niet duidelijk gezegd wie huurder zou zijn. De huurbetaling is contant gebeurd. Hij heeft wel huurpenningen overhandigd aan [geïntimeerde], ook anderen hebben dat gedaan. Ook zijn huurpenningen overhandigd aan een medewerker van [geïntimeerde]. De huurovereenkomst liep al een paar maanden toen [geïntimeerde] hem vroeg om een schriftelijk huurcontract te ondertekenen. Hij heeft het contract samen met [geïntimeerde] ingevuld. Hij zag geen kwaad in ondertekening van de huurovereenkomst.
[getuige 3]heeft als getuige verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de totstandkoming van de huurovereenkomst met betrekking tot het pand. Hij heeft van zijn stiefvader [Z] gehoord dat deze samen met zijn compagnon [Y] hun bedrijf heeft uitgeoefend in een gehuurde loods. Hij heeft niet verteld dat zij die loods hadden gehuurd. Omdat het bedrijf in de loods was gevestigd, heeft hij aangenomen dat zij de loods hadden gehuurd. Verder heeft hij van zijn stiefvader begrepen dat een deel van de loods werd gebruikt door [appellant]. Hij heeft op verzoek van zijn stiefvader een paar keer huurpenningen weggebracht naar de verhuurder. [getuige 3] is tot slot als getuige gebleven bij zijn eerdere schriftelijke verklaring.
[geïntimeerde]heeft als getuige in het tegenverhoor verklaard dat [appellant] de huurder was van het pand. De heren [Y] en [Z] kent hij niet. Hij heeft hen nooit ontmoet en al helemaal niet aan hen verhuurd. [appellant] heeft aan hem de huur voor het pand betaald. Dat geld is soms door iemand anders dan [appellant] aan hem gebracht. Die persoon betaalde dan altijd namens [appellant].
2.3
Naar het oordeel van het hof is [appellant] er niet in geslaagd om toereikend bewijs bij te brengen van zijn stelling dat [geïntimeerde] in juni 2003 heeft ingestemd met [X] als huurder van pand 213A in plaats van [appellant].
Het hof heeft zich daarbij rekenschap gegeven van het bepaalde in artikel 164 lid 2 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
2.3.1
Blijkens de door [appellant] als getuige afgelegde verklaring zou [geïntimeerde] [X] als huurder hebben aanvaard tijdens het eerste gesprek dat tussen [geïntimeerde], [X] en hem heeft plaatsgehad. Het gaat er dus in het bijzonder om vast te stellen wat tijdens dat gesprek is voorgevallen.
[appellant] heeft aan dat gesprek zelf een weinig heldere herinnering. Hij houdt het erop dat [geïntimeerde] en [X] hebben gedeald over een huurovereenkomst. Dat deze onderhandelingen hebben geleid tot instemming van [geïntimeerde] met [X] als huurder kan aan die verklaring echter niet worden ontleend. In tegendeel, de omstandigheid dat [geïntimeerde] nog stukken van [X] wilde ontvangen wijst er veeleer op dat de onderhandelingen nog niet waren uitgemond in instemming van [geïntimeerde].
Hetgeen [geïntimeerde] daartegenover als getuige heeft verklaard wijst er evenzeer op dat weliswaar is onderhandeld tussen [X] en hem over een huurovereenkomst maar dat hij [X] (nog) niet als huurder heeft geaccepteerd.
2.3.2
Uit de gebeurtenissen na dit gesprek zouden aanwijzingen kunnen worden geput voor de inhoud ervan. De verklaringen van de getuigen [appellant], [getuige 1], [getuige 2] en [geïntimeerde] over de gebeurtenissen na dit gesprek bieden evenwel onvoldoende aanknopingspunt om te aanvaarden dat [geïntimeerde] [X] als huurder heeft geaccepteerd. In de eerste plaats is hier vermeldenswaard dat [getuige 1] en [getuige 2] slechts van horen zeggen verklaren. Zij hebben hun wetenschap van [X], die zelf verder niet als getuige is gehoord.
Dat [X] toegang tot de loods had, deze in gebruik had genomen en huurbetalingen zou hebben gedaan, dwingt verder niet tot de conclusie dat hij huurder was. Nu [appellant] bij het pand 213A betrokken is gebleven, alleen al doordat hij daar nog goederen had opgeslagen, moet het hof er rekening mee houden dat [appellant] nog steeds huurder was. Dat [geïntimeerde] [X] ter verantwoording heeft geroepen voor de ontdekte wietkwekerij rechtvaardigt al evenmin de conclusie dat [geïntimeerde] [X] als huurder beschouwde. Dat [X] gebruik maakte van de loods, leverde immers al voldoende grond op om hem ter verantwoording te roepen.
Vermeldenswaard is voorts dat in het ongewisse is gebleven hoe [X] zich toegang tot de loods en het aangrenzend huisje heeft kunnen verschaffen. Enige aanwijzing dat [geïntimeerde] hem een afstandsbediening dan wel sleutels ter beschikking heeft gesteld ontbreekt. Tot slot verdient nog opmerking dat alles zich in een betrekkelijk kort tijdsbestek heeft afgespeeld: in juni 2003 zou het omstreden gesprek hebben plaatsgehad en kort nadien werd de wietkwekerij al door [geïntimeerde] ontdekt.
2.3.3
Het schriftelijk bewijsmateriaal voert het hof niet tot een ander oordeel; dat geldt in het bijzonder ook voor de schriftelijke verklaring van [X]. Dat [geïntimeerde] ten overstaan van de politie consequent [appellant] als huurder heeft beschouwd en [appellant] ten overstaan van de politie heeft verklaard dat hij [X] als potentiële huurder naar [geïntimeerde] heeft verwezen, helpt [appellant] niet. Evenmin helpt dat [geïntimeerde] in de correspondentie van de eerste helft van juni 2003 geen melding ervan maakt dat [appellant] door een nieuwe huurder is vervangen.
Het komt er samengevat op neer dat kan worden vastgesteld dat [X] bij loods 213A betrokken was geraakt en deze zelfs al was gaan gebruiken maar dat niet kan worden uitgesloten dat [appellant] en [X] dit onderling hebben geregeld. Toereikende aanwijzing ontbreekt dat [geïntimeerde] [X] als contractspartner had aanvaard.
2.4
[appellant] is er ook niet in geslaagd om de stelling te bewijzen dat genoemde [X] voor [appellant] de huur voor de maand mei 2003 voor pand 213A heeft betaald.
In dit verband is in de eerste plaats opgevallen dat [appellant] zelf aanvankelijk verklaart dat [X] voor hem de huur voor de maand april 2003 heeft betaald. Dat overtuigt niet. De verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bevatten wel aanwijzingen voor huurbetaling door [X], maar die aanwijzingen zijn onvoldoende specifiek om daaraan te ontlenen dat [X] voor [appellant] de huur voor de maand mei 2003 aan [geïntimeerde] heeft voldaan.
2.5
Het bijgebrachte bewijs bevat ook overigens geen aanwijzing dat [X] voor [appellant] huur zou hebben betaald, ook niet door middel van verrekening van een in juni 2003 door [X] betaalde borgsom.
2.6
[appellant] is er tenslotte ook niet in geslaagd om de stelling dat de omstreden huurovereenkomst met betrekking tot pand 218A door Repla is gesloten met [appellant] te ontzenuwen. Uit hetgeen hij zelf heeft verklaard kan op zijn hoogst worden afgeleid dat [Y] en hij niet duidelijk zijn geweest over wie huurder zou worden. Tegenbewijs levert dat niet op.
Aan de verklaring van de getuige [getuige 3] kan geen enkel tegenbewijs worden ontleend.
2.7
Dat betekent dat het hof in dit geding thans heeft vast te stellen dat
- [appellant] vanaf juni 2003 als huurder van pand 213A moet worden beschouwd,
- de voor de maand mei 2003 verschuldigde huur met betrekking tot het pand 213A
niet is betaald,
-de huurovereenkomst met betrekking tot pand 218A is gesloten tussen Repla en [appellant].
Grief I en grief VI falen dus.
2.8
Op de voet van bovenstaande overwegingen falen ook de tweede en derde grief. Deze grieven kiezen immers tot uitgangspunt dat [X] [appellant] als huurder van pand 213A is opgevolgd. Daaraan zij toegevoegd dat [appellant] niet het recht toekwam om de nakoming van zijn huurbetalingsverplichting met betrekking tot pand 213A op te schorten, nadat in pand 213A een wietkwekerij was aangetroffen.
2.9
Nu tussen partijen vaststaat dat [geïntimeerde] respectievelijk Repla de geldende huurovereenkomsten tegen eind augustus 2003 hebben opgezegd en [appellant] met deze opzeggingen heeft ingestemd, brengen deze vaststellingen mee
- dat [appellant] huur verschuldigd is aan [geïntimeerde] voor het pand 213A over de periode mei 2003 tot en met augustus 2003,
- dat [appellant] huur verschuldigd is aan Repla voor het pand 218A over de periode juli en augustus 2003 en
- dat [appellant] huur verschuldigd is aan Repla voor het pand 218AR over de periode juli en augustus 2003.
Het bewijsmateriaal biedt geen houvast voor de veronderstelling dat de voor pand 213A en 218A verschuldigde huurtermijnen al zijn betaald. [appellant] heeft nog wel aangevoerd dat de brief van [geïntimeerde] aan hem van 15 juli 2003 een relevante aanwijzing bevat, doordat [geïntimeerde] een betaalde borgsom ‘verbeurd verklaart’ maar, anders dan [appellant] lijkt te stellen, noemt [geïntimeerde] in deze brief geen bedrag, ook geen € 3.300,-. Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] bewijs aangeboden van het voldoen van een waarborgsom van € 1.588,- onder mededeling dat die betaling in bankafschriften is terug te vinden. Een kopie van een bankafschrift is bij gelegenheid van de getuigenverhoren nog wel getoond (en aan het proces-verbaal van getuigenverhoor gehecht) maar daaraan heeft [appellant] vervolgens geen beschouwingen meer gewijd zodat het hof het ervoor moet houden dat dit stuk geen betekenis toekomt. Al met al is er onvoldoende grond om met een betaling groot € 1.588,- rekening te houden en gaat het hof op dit punt voorbij aan het bewijsaanbod van [appellant]. De conclusie moet luiden dat [appellant] voor betaling van de hierboven genoemde huurtermijnen dient zorg te dragen. In zoverre komt het bestreden vonnis in elk geval voor bekrachtiging in aanmerking.
Bij afzonderlijke bespreking van grief IV, grief VII en het betreffende deel van grief XI heeft [appellant] verder geen belang.
2.1
Vervolgens dient onder ogen te worden gezien of [appellant] daarnaast schadevergoeding aan [geïntimeerde] of Repla verschuldigd is geworden, doordat hij pand 213A (grief V), pand 218A (grieven IX en X) en pand 218AR (rest grief XI) bij het einde van de huurperiode niet ontruimd heeft achtergelaten (op de voet van het bepaalde in artikel 7:225 Burgerlijk Wetboek) dan wel anderszins schade heeft veroorzaakt.
2.10.1
Het ligt, zoals al overwogen in het tweede tussenarrest, op de weg van verhuurder [geïntimeerde] om tegenover de gemotiveerde betwisting te bewijzen
- dat [appellant] met betrekking tot het pand 213A gedurende de maanden september tot en met december 2003 niet aan zijn opleveringsverplichting heeft voldaan door auto’s in het pand te stallen en
- dat [appellant] aan het pand 213A schade heeft toegebracht waaronder opruimkosten.
2.10.2
Het ligt op de weg van verhuurster Repla om te bewijzen
- dat [appellant] het pand 218A gedurende de periode september 2003 tot en met maart 2004 niet leeg heeft ontruimd en
- dat [appellant] aan het pand 218A schade heeft toegebracht.
2.10.3
Het ligt bovendien op de weg van verhuurster Repla om te bewijzen dat [appellant] het pand 218AR gedurende de maand september 2003 niet leeg heeft ontruimd.
2.11
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis ten aanzien van pand 213A en pand 218A overwogen dat de gevorderde schadevergoeding voldoende steun vindt in het schaderapport van B.A.B.O., het overgelegde proces-verbaal van constatering van deurwaarder Philipsen, de in het geding gebrachte foto’s en de toestand van het gehuurde zoals deze bij de comparitie ter plaatse op 19 februari 2004 nog waarneembaar was. Het door [appellant] in hoger beroep gevoerde verweer komt er in de kern op neer dat de in de panden aangetroffen goederen niet van hem waren maar van [geïntimeerde] zelf althans dat [geïntimeerde] voor de aanwezigheid van die goederen verantwoordelijk moet worden gehouden. Ook heeft [appellant] erop gewezen dat in de inleidende dagvaarding wordt vermeld dat de panden 213A en 218A in juli 2003 door justitie zijn ontruimd en dat pand 218AR in september leeg en ontruimd ter beschikking is gesteld. Dat betekent dat aan het bewijsmateriaal dat de kantonrechter redengevend heeft geoordeeld en waarop Repla en [geïntimeerde] zich hebben beroepen, minder betekenis toekomt dan zij betogen.
2.12
Het komt het hof in dit stadium van het geding raadzaam voor als Repla c.s. hun schadevergoedingsvordering eerst aanvullend toelichten alvorens te beoordelen of zij de gelegenheid dienen te krijgen om in deze kwestie bewijs bij te brengen en de omvang van hun schade aannemelijk te maken. Het moet voor Repla c.s. na zo lange tijd in het bijzonder mogelijk zijn om nauwkeuriger dan zij deed te begroten welke kosten zij heeft moeten maken. Het hof verwacht bovendien van Repla c.s. dat zij toelichten wat, nu geen beschrijving van het gehuurde is opgemaakt, het bepaalde in artikel 7:224 lid 2 Burgerlijk Wetboek meebrengt. [appellant] dient zich in dit verband te realiseren dat zijn argument dat anderen goederen in de door hem gehuurde panden hebben achtergelaten niet opgaat ingeval hij op de voet van het bepaalde in artikel 7:219 Burgerlijk Wetboek verantwoordelijk zou moeten worden gehouden voor deze handelwijze van anderen.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor de bedoelde akte van Repla c.s. [appellant] mag daarop bij antwoordakte reageren.
Het hof brengt hier in herinnering dat het in zijn tweede tussenarrest reeds heeft geoordeeld dat [appellant] een bedrag groot 700,- aan schadevergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is geworden, doordat een van [geïntimeerde] gehuurde vorkheftruck is verdwenen.
2.13
Beter dan eventueel aanvullend onderzoek door het hof zou na al die jaren zijn als partijen bij elkaar te rade gaan over hetgeen hen nog verdeeld houdt en dat onderling oplossen.

3. SlotsomDe grieven I tot en met IV, VI en VII falen. Grief VIII bestaat niet.De grieven V, IX, X en deel van XI behoeven vooralsnog aanvullend onderzoek.De grieven XII en XIII laat het hof thans rusten.Aan Repla c.s. wordt verzocht hun schade bij akte aanvullend te begroten, [appellant] mag daarop reageren.Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 19 november 2013 voor de hierboven in rechtsoverweging 2.11 bedoelde akte aan de zijde van Repla c.s.;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.B.C.M. van der Reep, J.W. Hoekzema en E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.