In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag omzetbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 en bedraagt € 28.093, met een boete van € 6.585 en heffingsrente van € 5.290. De inspecteur handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de boete. De inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De belanghebbende, een eenmanszaak die elektrotechnische werkzaamheden verricht, had in 2006 facturen uitgereikt met daarop ten onrechte vermelde omzetbelasting. De rechtbank oordeelde dat de verschuldigdheid van de omzetbelasting in 2006 was ontstaan op het moment van facturering, ongeacht het feit dat de werkzaamheden deels in 2005 waren verricht. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur bevoegd was om de naheffingsaanslag op te leggen, aangezien dit gebeurde binnen de termijn van vijf jaar na de verschuldigdheid van de belasting.
In hoger beroep bevestigde het Hof de uitspraak van de rechtbank. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de omzetbelasting bij de opdrachtgever moest worden nageheven en dat de inspecteur terecht de naheffingsaanslag aan de belanghebbende had opgelegd. De stelling van de belanghebbende dat de facturen niet waren betaald, werd verworpen, omdat uit de dossierstukken bleek dat de factuur van 15 januari 2006 wel degelijk was betaald. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de boete vernietigd moest worden, omdat de inspecteur niet had voldaan aan de mededelingsplicht. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.