ECLI:NL:GHAMS:2013:3685

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
12/00768
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding bij belastingaanslag BPM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de inspecteur van de Belastingdienst Noord. De zaak betreft een geschil over de proceskostenvergoeding in verband met een belastingaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had op 18 oktober 2010 aangifte gedaan voor de BPM ter hoogte van € 9.244 voor de registratie van een Audi. De inspecteur berekende de BPM echter op € 8.977, wat door belanghebbende werd voldaan. Na een uitspraak van de rechtbank Haarlem op 4 september 2012, waarin de BPM werd verlaagd tot € 7.780, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. De rechtbank had de inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.092, maar de inspecteur ging in incidenteel hoger beroep tegen deze beslissing.

Het Hof oordeelde dat het bezwaar van belanghebbende niet gericht was tegen een besluit van de inspecteur, maar tegen het BPM-bedrag dat op aangifte was voldaan. Hierdoor werd de aanspraak op kostenvergoeding voor de bezwaarfase verworpen. Het Hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding voor de beroepsfase rechtvaardigden. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, maar met een correctiefactor van 0,25, resulterend in een vergoeding van € 236. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank enkel voor wat betreft de beslissing over de proceskostenvergoeding en verklaarde het beroep gegrond.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder proceskosten vergoed kunnen worden en de noodzaak voor belanghebbenden om hun aanspraken goed te onderbouwen. Het Hof volgde de lijn van de Hoge Raad en bevestigde dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende, waardoor de inspecteur in de kosten werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00768
17 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven (Netcar Automotive v.o.f.)
alsmede
op het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Noord,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/3963 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 18 oktober 2010 aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ten bedrage van € 9.244 ter zake van de registratie van een Audi, type TT Roadstar 2.0 T TTS met het voertuigidentificatienummer [***].
1.2.
De inspecteur heeft de BPM ter zake van de registratie van de Audi berekend op € 8.977. Belanghebbende heeft het verschuldigde bedrag voldaan.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 15 juni 2011, het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
1.4.
Bij uitspraak van 4 september 2012 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de BPM verminderd tot € 7.780 en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.092.
1.5.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 oktober 2012, aangevuld bij brief van 3 november 2012. De inspecteur heeft bij brief van 12 december 2012 een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidenteel hoger beroep beantwoord.
1.6.
Op 3 juni 2013 heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota ontvangen. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Het onderzoek in de onderwerpelijke zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerken 12/00769 en 12/00776 en het onderzoek in de zaak met kenmerken 12/00770 en 12/00777. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Tot de stukken van het geding behoort de door eiseres gedane aangifte BPM. In vak 4 ‘Te betalen bpm’ is het bedrag van € 9.244 door verweerder vervangen door een bedrag van € 8.977.
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort tevens een berekening van de verschuldigde BPM met als bijlage de ‘Aktuele Bruto-BPM berekening’ van Autotelex. De bruto-BPM wordt gesteld op € 14.911. Dit resulteert in een te betalen BPM-bedrag van € 9.244.
2.3.
Tot de stukken van het geding behoort voorts een berekening van de verschuldigde BPM met als bijlage de ‘Aktuele Bruto-BPM berekening’ van Autotelex. De bruto-BPM wordt gesteld op € 14.480. Dit resulteert in een te betalen BPM-bedrag van € 8.977.”
2.2.
Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan:
2.2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de berekening van de vermindering van de BPM in verband met de periode, verstreken na de eerste ingebruikname van de auto, een beroep gedaan op de forfaitaire tabel (artikel 10, zesde lid, Wet BPM juncto artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM).
2.2.2.
In haar bezwaarschrift is belanghebbende teruggekomen op haar beroep op de forfaitaire tabel en heeft zij verzocht om voor de berekening van de vermindering van de BPM uit te gaan van de werkelijke afschrijving van de auto, berekend op basis van de waarde volgens een koerslijst, hetgeen zou leiden tot een verlaging van het BPM-bedrag tot €7.780. De inspecteur heeft dit verzoek niet gehonoreerd.
2.2.3.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de inspecteur alsnog ingestemd met de door belanghebbende gewenste vermindering, omdat inmiddels uit het arrest Hoge Raad 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393 was gebleken dat belanghebbende het gelijk aan zijn zijde had.
2.2.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor een groot aantal belanghebbenden in totaal 3.500 tot 4.000 beroepschriften ingediend bij de diverse rechtbanken, waaronder de rechtbank Haarlem. Deze beroepen zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures betreffen een beperkt aantal geschilpunten, dat in wisselende samenstelling voorkomt. In alle gevallen en in elk stadium van de procedure is verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. De werkelijke proceskosten worden door de gemachtigde niet per zaak bijgehouden, maar worden door hem gesteld op de bedragen die hij vooraf met zijn cliënten heeft afgesproken op basis van no cure no pay.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen:
“4.1. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat het te betalen BPM-bedrag verminderd dient te worden tot € 7.780. Het gelijk is in zoverre aan eiseres.
4.2.
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
Eiseres verzoekt met een beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het besluit) om een veroordeling van verweerder in de werkelijke proceskosten die zij in bezwaar en beroep heeft moeten maken.
5.2.
Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het besluit op grond van artikel 2, eerste lid, is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dat besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. In de onderhavige procedure gaat het uitsluitend om een juridisch geschil tussen partijen. Verweerder heeft gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, LJN: BV7393 geconcludeerd tot vermindering van het te betalen BPM-bedrag. Er is geen bijzondere omstandigheid aannemelijk geworden op grond waarvan kan worden afgeweken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit.
5.3.
Op basis van het voormelde is de rechtbank voorts van oordeel dat de noodzaak tot het instellen van bezwaar bij verweerder en beroep bij de rechtbank niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van eiseres. Derhalve dient een forfaitaire proceskostenvergoeding te worden toegekend.
5.4.
Nu het beroep gegrond dient te worden verklaard, wordt de proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).”

4.Geschil in hoger beroep en incidenteel hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep en in incidenteel hoger beroep in geschil de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten en zo ja, tot welk bedrag.
4.2.
Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

5.Beoordeling van het geschil

Proceskosten bezwaar
5.1.
Belanghebbende heeft zich ook in hoger beroep op het standpunt gesteld dat met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de bezwaarfase een integrale vergoeding van de gemaakte kosten dient te worden toegekend.
De inspecteur stelt in incidenteel hoger beroep dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de proceskosten in bezwaar dan wel dat de vergoeding op een lager bedrag dient te worden vastgesteld.
5.2.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorziet uitsluitend in een vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijze heeft moeten maken voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu het bezwaar van belanghebbende niet is gericht tegen een besluit van de inspecteur, maar tegen het BPM-bedrag dat belanghebbende op aangifte heeft voldaan, dient de aanspraak van belanghebbende op enige kostenvergoeding voor de bezwaarfase reeds op die grond te worden verworpen. De omstandigheid dat de Hoge Raad nadien heeft geoordeeld (vgl. HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:HR:2012:BV7393) dat de bepalingen op grond waarvan belanghebbende de verschuldigde BPM heeft berekend (artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM en artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM) in strijd zijn met artikel 110 VWEU en deze bepalingen daarom in zoverre buiten toepassing dienen te blijven, kan evenmin tot het oordeel leiden dat sprake is van een besluit dat is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
Proceskosten beroep
5.3.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit ook voor de beroepsfase een integrale vergoeding van de gemaakte kosten dient te worden toegekend.
De inspecteur stelt dat belanghebbende geen recht heeft op vergoeding van de proceskosten in beroep dan wel dat de vergoeding op een lager bedrag dient te worden gesteld.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (Hoge Raad 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:AX0985, BNB 2006/270). Nu zulks is gesteld noch gebleken komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn in beroep gemaakte proceskosten.
Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn stelling dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan, in afwijking van artikel 1, lid 1, van het Besluit, een hogere vergoeding dient te worden vastgesteld, nu niet kan worden geoordeeld dat de inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.5.
Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht het Hof het volgende van belang:
1. De gemachtigde verleent, naar hij ter zitting heeft bevestigd, in de beroepsfase rechtsbijstand in 3500 à 4000 zaken. In de bezwaarfase heeft belanghebbende rechtsbijstand verleend in circa 8.750 zaken.
2. Alle zaken betreffen een beperkt aantal geschilpunten, in wisselende combinaties. Deze geschilpunten zijn zuiver juridisch van aard: er bestaat tussen partijen geen verschil van inzicht over de relevante feiten.
3. Alle stukken zijn per beroepszaak apart ingediend, doch zijn – per thema – vrijwel identiek (knippen en plakken).
4. In de bezwaarfase hebben voor 8.750 bezwaarschriften twee hoorgesprekken plaatsgevonden.
5. Reeds omdat niet alle voormelde zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend is met betrekking tot de gehele groep van zaken geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat het op grond van de voornoemde punten nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Besluit ook niet wenselijk is om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Besluit, omdat een berekening op de voet van de bijlage zou leiden tot een vergoeding die de werkelijke kosten overtreft. Het Hof ziet hierin reden om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit.
Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge deze bepaling worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Besluit (het puntensysteem) te berekenen kosten. Het Hof zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Besluit. Het Hof zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig door de betrokken gemachtigde verleende rechtsbijstand.
Nu belanghebbende desgevraagd onvoldoende inzicht heeft kunnen geven in de werkelijke kosten van de door hem verleende rechtsbijstand kan het Hof niet door middel van enige berekening bepalen welke vergoeding recht doet aan de strekking van het Besluit. Het Hof zal de hoogte van de vergoeding daarom in goede justitie vaststellen door de proceskostenvergoeding te berekenen aan de hand van de bijlage bij het Besluit en de uitkomst van deze berekening vervolgens met een factor 0,25 te vermenigvuldigen.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de inspecteur gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de vergoeding van de proceskosten betreft.

6.Kosten

Zoals onder punt 5 overwogen, vindt het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
Het Hof stelt het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief en onder verwijzing naar hetgeen onder 5.6. is overwogen op € 236 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 472 x 1 (wegingsfactor) x 0,25).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank enkel voor zover het de beslissing omtrent de vergoeding van de proceskosten betreft;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 236.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 17 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.