ECLI:NL:GHAMS:2013:3915

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2013
Publicatiedatum
12 november 2013
Zaaknummer
12/00316
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente 2008

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 september 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had eerder de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2008, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, ongegrond verklaard. De inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.179, en had daarnaast een heffingsrente van € 510 in rekening gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde zijn beslissing. De rechtbank oordeelde dat de door belanghebbende ingediende aangifte niet overeenkwam met de gegevens die de Belastingdienst had ontvangen van de inhoudingsplichtigen. Belanghebbende had in zijn aangifte een lager inkomen opgegeven dan de gegevens van de Belastingdienst aangaven. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet ter zitting is verschenen en dat de uitnodiging voor de zitting niet op de juiste wijze was ontvangen. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, omdat belanghebbende geen bewijs heeft geleverd dat zijn inkomen onjuist was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de toekomstige nabetaling of terugvordering van loon geen invloed heeft op het belastbare inkomen van het onderhavige jaar. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de door belanghebbende opgevoerde aftrekposten niet aannemelijk waren gemaakt. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00316
5 september 2013
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/5771 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 4 juni 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.179. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft de inspecteur een bedrag van € 510 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken, gedagtekend 20 september 2011, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 19 maart 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 april 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 8 mei 2013 heeft een behandeling van de zaak ter zitting van de derde meervoudige belastingkamer plaatsgevonden. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. De uitnodiging van het Hof voor de zitting is bij aangetekende brieven van 14 en 18 februari 2013 verzonden aan het door belanghebbende in zijn beroepschrift in hoger beroep alsmede in het beroepschrift in eerste aanleg opgegeven correspondentieadres ([a-straat] 16 te [Z]). Deze brieven zijn op 19 respectievelijk 25 februari 2013 door het Hof terugontvangen onder vermelding “verhuisd”. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Op dit proces-verbaal zal het Hof geen acht slaan, zoals hierna onder 4.1 nader zal worden overwogen.
1.6.
Het Hof heeft op 20 februari 2013 onderzoek verricht naar de woonplaats van belanghebbende. Raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie heeft uitgewezen belanghebbende ingeschreven stond op het voormelde correspondentieadres, maar dat de aanduiding van de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie sedert 24 januari 2013 “in onderzoek” waren.
1.7.
Op 27 mei 2013 heeft het Hof wederom de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd. Hieruit is naar voren gekomen dat belanghebbende sedert 29 april 2013 is ingeschreven op het adres [B-straat] 10 te [Z].
1.8.
Bij brief van 31 mei 2013 heeft het Hof partijen bericht dat het in voormelde gang van zaken aanleiding heeft gezien partijen opnieuw uit te nodigen voor de behandeling van de zaak ter zitting in hoger beroep.
1.9.
De derde meervoudige belastingkamer heeft de zaak vervolgens verwezen naar de eerste enkelvoudige belastingkamer.
1.10.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep is opnieuw aangevangen ter zitting van de eerste enkelvoudige belastingkamer van 22 augustus 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.11.
Belanghebbende, die bij brief van 3 juli 2013, aangetekend verzonden aan [B-straat] 10, [postcode] te [Z], is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens in het dossier opgenomen gegevens van PostNL is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 3 juli 2013 afgeleverd.
1.12.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting van 22 augustus 2013 is een schrijven van belanghebbende, gedagtekend 26 augustus 2013, bij het Hof ingekomen. Hierin bericht belanghebbende onder meer dat hij op 22 augustus 2013 per abuis naar de rechtbank aan de Parnassusweg was gereisd en dat hij verzoekt om aanhouding van de zaak. Het Hof heeft in deze brief geen aanleiding gezien – zoals onder 4.2 nader wordt overwogen – het onderzoek te heropenen.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, alsmede in het hierna opgenomen citaat van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Eiser is het gehele jaar 2008 ongehuwd en woont tezamen met zijn dochter [A], geboren in 1989, op het adres [a-straat] 16 te [Z].
2.2.
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 15 januari 2008 een voorlopige teruggaaf 2008 verleend van € 1.215.
2.3.
Eiser heeft omstreeks 26 maart 2009 aangifte IB/PVV 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.975. In deze aangifte heeft eiser in de rubriek ‘Loon of uitkering Ziektewet’ een bedrag van totaal € 9.440 aangegeven, met een bijbehorend bedrag aan loonheffing van € 2.217, en in de rubriek ‘Pensioen, lijfrente of een andere uitkering’ een bedrag van € 16.144, met een bijbehorend bedrag aan loonheffing van € 3.789. Het aangegeven belastbaar loon bedraagt derhalve totaal € 25.584 en het totale bedrag aan ingehouden loonheffing € 6.006. Verder heeft eiser in de aangifte een bedrag van € 18.204 in aftrek gebracht wegens betaalde premies voor inkomensvoorzieningen.
2.4.
Verweerder heeft met dagtekening 11 juni 2009 conform de aangifte een tweede voorlopige teruggaaf 2008 verleend van € 5.010 (€ 4.791 bedrag een belasting en € 219 heffingsrente). Deze teruggaaf is verrekend met een bedrag van € 744 ten onrechte ontvangen bedrag aan kindgebonden budget vermeerderd met € 13 kosten. Het door eiser terugontvangen bedrag bedroeg derhalve € 4.253.
2.5.
Verweerder heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2008 de in aftrek gebrachte premie voor een lijfrente niet geaccepteerd.
2.6.
Tot de dossierstukken behoort een overzicht van de Fiscale Loon Gegevens (Fibase) ten name van eiser over het jaar 2008. Hierop staat in totaal een bedrag aan loon vermeld van € 25.584 en een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 6.006.”
2.2.Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof heeft in de gang van zaken voorafgaande aan de zitting van de derde meervoudige belastingkamer van 8 mei 2013 aanleiding gezien partijen opnieuw uit te nodigen voor een mondelinge behandeling, aangezien belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze is uitgenodigd voor het bijwonen van die zitting. Het Hof zal, gelet hierop, geen acht slaan op hetgeen door de inspecteur ter zitting van 8 mei 2013 is verklaard en in het proces-verbaal van die zitting is opgenomen.
4.2.
Het na sluiting van het onderzoek ingekomen, onder 1.12 vermelde, schrijven van belanghebbende geeft geen reden voor heropening van het onderzoek en aanhouding van de beslissing in de hogerberoepsprocedure. Het belang dat belanghebbende heeft bij het heropenen en vervolgens aanhouden van de zaak weegt naar het oordeel van het Hof niet op tegen het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Het feit dat belanghebbende per abuis naar een verkeerde locatie is afgereisd (terwijl de uitnodiging wel het juiste adres vermeldt), komt voor rekening en risico van belanghebbende en vormt geen reden voor heropening. Ook in het feit dat belanghebbende op dit moment een andere procedure voert voor (thans) de Centrale Raad van Beroep ziet het Hof geen reden voor heropening van het onderzoek, aangezien onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze procedure relevant is voor de door het Hof in de onderhavige hogerberoepsprocedure tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2008 te nemen beslissingen.
Materiële geschil
4.3.
De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen.
“4.1.1. De rechtbank overweegt dat de inkomensgegevens waarop het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser is gebaseerd, overeenkomt met de gegevens opgenomen op het door verweerder overgelegde overzicht van de Fibase met betrekking tot eiser over het jaar 2008. Deze Fibase-gegevens zijn afkomstig uit de bestanden van verweerder, welke gegevens door de inhoudingsplichtigen van eiser zijn aangeleverd. Eiser zelf heeft deze inkomsten ook in zijn aangifte IB/PVV 2008 opgenomen. Eiser heeft niet gesteld dat deze gegevens niet overeenkomen met de bedragen die hij in het onderhavige jaar heeft ontvangen. Hoewel de rechtbank eiser op dit punt ter zitting één en ander maal vragen heeft gesteld, heeft eiser hierover niets willen verklaren in verband met een lopende procedure bij de Raad van State. Bij die stand van zaken heeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de overgelegde gegevens uit de Fibase van verweerder en zal bij de beoordeling van de aanslag daar vanuit gaan.
4.1.2.
Voor zover eiser bedoelt te stellen dat de op de Fibase vermelde bedragen weliswaar overeenkomen met de door hem ontvangen bedragen maar dat hij recht had op een hoger bedrag dan wel dat aan hem te veel is betaald, overweegt de rechtbank als volgt. Indien op enig moment (al dan niet door tussenkomst van de Raad van State) blijkt dat eiser in het jaar 2008 een onjuist bedrag heeft ontvangen, leidt dat op dat moment tot een nabetaling aan eiser van het te weinig ontvangen bedrag dan wel tot een terugvordering van eiser van het te veel ontvangen bedrag. Deze nabetaling dan wel terugvordering kan evenwel geen invloed meer hebben op het belastbaar inkomen in 2008, gelet op het fiscale genietingstijdstip van inkomsten zoals bepaald in artikel 3.146 van de Wet IB 2001. Dit artikel luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“1. Loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, (…) worden - voorzover niet anders is bepaald - geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
a.ontvangen;
b.verrekend;
c.ter beschikking gesteld;
d.rentedragend geworden of
e.vorderbaar en inbaar geworden.
(…)”
Uit voornoemd artikel volgt dat de bedragen die eiser in 2008 heeft ontvangen worden geacht te zijn genoten in 2008 en daarom ook behoren tot het belastbaar inkomen in 2008. Een nabetaling dan wel terugvordering wordt verrekend met het te belasten inkomen in het jaar waarin de nabetaling of de terugvordering plaatsvindt.
Premies voor inkomensvoorzieningen
4.2.
Eiser heeft in zijn aangifte 2008 een bedrag van € 18.204 opgenomen in de rubriek betaalde bedragen lijfrenteverzekering bij gebruik reserveringsruimte. Eiser baseert deze aftrek op het feit dat zijn werkgever in 2000 een bedrag aan lijfrentepremie heeft betaald welk bedrag nooit in aanmerking is genomen. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat genoemde lijfrentestorting in het jaar 2000 nimmer is belast doch ook overigens niet kan leiden tot een aftrekpost in het jaar 2008. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In artikel 3.127, tweede lid, van de Wet IB 2001, is de zogenoemde reserveringsruimte van de lijfrentepremieaftrek opgenomen. Op grond hiervan kan de belastingplichtige niet-benutte jaarruimten in voorafgaande kalenderjaren alsnog, binnen zekere grenzen, benutten voor lijfrentepremieaftrek in het kalenderjaar van het benutten van de reserveringsruimte. Hiertoe is wel vereist dat er in het jaar van aftrek een extra dotatie plaatsvindt. Er kunnen dan ook geen hogere bedragen in aftrek worden gebracht dan er in het betreffende jaar aan premies is betaald.
Niet in geschil is dat eiser in het jaar 2008 geen premies voor een lijfrenteverzekering heeft betaald. Reeds op die grond bestaat in het onderhavige jaar geen recht op aftrek wegens betaalde premies voor inkomensvoorzieningen. Anders dan eiser betoogt kan de – onbelaste – storting van een lijfrente door de werkgever in het jaar 2000 derhalve geen grond vormen voor een aftrek voor eiser in het jaar 2008.
Verrekening
4.3.
Met betrekking tot de grief van eiser dat de Belastingdienst het bedrag van de teruggaaf niet had mogen verrekenen met een, door eiser dan wel zijn dochter, nog terug te betalen bedrag van € 744 (plus € 13 kosten) in verband met een ten onrechte genoten bedrag aan kindgebonden budget, overweegt de rechtbank dat eiser zich hiermee richt tegen de wijze waarop de ontvanger in de invorderingssfeer uitvoering heeft gegeven aan de teruggaaf. Die handelwijze van de ontvanger heeft geen invloed op de rechtmatigheid dan wel de juistheid van de onderhavige aanslag.
De bestuursrechter in belastingzaken is niet bevoegd te oordelen over de rechtmatigheid van de door de ontvanger van de Belastingdienst genomen invorderingsmaatregelen. Dit volgt uit artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met onderdeel I, onder 1, van de bij deze wet behorende bijlage (de zogenoemde negatieve lijst). Daarvoor bestaat een rechtsgang bij de civiele rechter.
Heffingsrente
4.4.
Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep tegen de aanslag ongegrond te worden verklaard en dient de rechtbank zich ten aanzien van het beroep tegen de verrekening onbevoegd te verklaren.”
4.4.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank over de in eerste aanleg voorliggende geschilpunten op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt op deze geschilpunten geen nieuw of ander licht.
4.5.
Het door belanghebbende in hoger beroep ingenomen standpunt dat inkomen van zijn dochter ten onrechte aan hem is toegerekend, passeert het Hof. De inspecteur heeft dit standpunt betwist en heeft onder meer aangevoerd dat de door belanghebbende zelf in zijn aangifte vermelde loongegevens overeenkomen met de door de Belastingdienst in aanmerking genomen gegevens en dat er geen inkomen van de dochter in het bij de aanslag in aanmerking genomen inkomen van belanghebbende is begrepen. Tegenover deze gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende geen bewijs ter onderbouwing van zijn stelling ingebracht.
4.6.
Ten overvloede merkt het Hof nog op - ter wegneming van een mogelijk misverstand bij belanghebbende op dit punt - dat de rechtbank, door in haar uitspraak de wettelijke term “belastbaar inkomen uit werk en woning” te gebruiken, niet heeft bedoeld aan te geven dat het geschil ook betrekking zou hebben op kosten van de woning van belanghebbende.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 5 september 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.