In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geldvordering in kort geding. De dochter was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar, waarin de vader als eiser was opgetreden. De vader had een bedrag van € 115.000,- aan de dochter verstrekt voor de aankoop van een appartement, maar de dochter betwistte dat dit een opeisbare geldlening betrof. De voorzieningenrechter had de dochter veroordeeld tot betaling van € 100.000,- in termijnen, maar de dochter stelde dat er geen sprake was van een geldlening, maar van een schenking.
Het hof oordeelde dat de vader onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een te allen tijde opeisbare geldlening. De tekst van de overeenkomst en de omstandigheden waaronder deze was afgesloten, wezen eerder op een schenking of een niet-opeisbare lening. Het hof concludeerde dat de vader niet in zijn bewijs was geslaagd en dat de vordering van de vader moest worden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd vanwege de familierelatie tussen partijen.
Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover de dochter was veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag en weigerde de door de vader gevorderde voorziening. De beslissing over de proceskosten werd bekrachtigd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.