ECLI:NL:GHAMS:2013:3967

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
200.120.832-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing geldvordering in kort geding tussen dochter en vader met betrekking tot geldlening of schenking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geldvordering in kort geding. De dochter was in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar, waarin de vader als eiser was opgetreden. De vader had een bedrag van € 115.000,- aan de dochter verstrekt voor de aankoop van een appartement, maar de dochter betwistte dat dit een opeisbare geldlening betrof. De voorzieningenrechter had de dochter veroordeeld tot betaling van € 100.000,- in termijnen, maar de dochter stelde dat er geen sprake was van een geldlening, maar van een schenking.

Het hof oordeelde dat de vader onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een te allen tijde opeisbare geldlening. De tekst van de overeenkomst en de omstandigheden waaronder deze was afgesloten, wezen eerder op een schenking of een niet-opeisbare lening. Het hof concludeerde dat de vader niet in zijn bewijs was geslaagd en dat de vordering van de vader moest worden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd vanwege de familierelatie tussen partijen.

Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover de dochter was veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag en weigerde de door de vader gevorderde voorziening. De beslissing over de proceskosten werd bekrachtigd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.120.832/01
zaaknummer rechtbank Alkmaar : 142016/KG ZA 12-412
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 november 2013
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R.J.C. Bindels te Utrecht,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. D.H. Oolbekkink te Naarden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de dochter en de vader genoemd.
De dochter is bij dagvaarding van 17 januari 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Alkmaar van 20 december 2012 met bovenstaand zaaknummer, in kort geding gewezen tussen de vader als eiser en de dochter als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel;
- een aanvullende productie van de zijde van de dochter;
- akte met producties van de zijde van de vader.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 18 september 2013 doen bepleiten, de dochter door haar voornoemde advocaat en de vader door mr. W. Wolfs, advocaat te Naarden en zijn voornoemde advocaat, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De dochter heeft geconcludeerd, kort gezegd, in principaal appel dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van de vader alsnog zal afwijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van de vader in de proceskosten van beide instanties en voorts dat het hof het incidentele hoger beroep zal verwerpen.
De vader heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot verwerping van het principale appel en, in incidenteel appel, tot vernietiging van het bestreden vonnis en - uitvoerbaar bij voorraad - tot veroordeling van de dochter tot betaling (ineens) van € 100.000,- met rente, met veroordeling van de dochter in de proceskosten van beide instanties.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.5 de feiten opgesomd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt, met dien verstande dat de dochter - blijkens de toelichting op grief II in het principale beroep - zich niet kan vinden in de door de voorzieningenrechter onder 2.2 en 2.3 gebruikte kwalificaties (lening en uitlenen). Het hof zal dit hierna in zijn overwegingen betrekken.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Appellante en geïntimeerde zijn dochter en vader.
De vader heeft op of omstreeks 9 februari 2009 een bedrag van € 115.000,- aan de dochter verstrekt. De dochter heeft het geld gebruikt voor de aankoop van een appartement in het project Bon Bida Apartments te [woonplaats], een project van de vader.
Partijen hebben in verband met de verstrekking van dit geldbedrag een onderhandse akte ondertekend; de dochter als schuldenaar en de vader als schuldeiser. De inhoud van de akte luidt, voor zover van belang:
‘Overeenkomst van geldlening
(…)
Artikel 2. De schuldenaar is verplicht over de geleende hoofdsom (…) een rente te betalen gerekend tegen 0 % per jaar. De rente termijnen vervallen jaarlijks, zulks voor het eerst op(hof: handmatig ingevuld:)
n.v.t.
Artikel 3. De schuldenaar is verplicht jaarlijks tegelijk met de rentebetaling op de hoofdsom een bedrag van €(hof: handmatig ingevuld:)
n.v.t. af te lossen. Deze aflossing vindt voor het eerst plaats op(hof: handmatig ingevuld:)
n.v.t. . De schuldenaar is te allen tijde bevoegd de hoofdsom geheel of gedeeltelijk vervroegd af te lossen maar het voorschreven kapitaal moet terstond worden afgelost zodra schuldeiser dit van schuldenaar verlangd.
Artikel 4. Indien de schuldenaar stipt aan zijn verplichtingen tot betaling van rente en aflossing voldoet, zal de hoofdsom of restant hoofdsom in haar geheel niet opeisbaar zijn. Indien schuldenaar de rente en/of aflossing niet betaald op tijd en wijze als in deze akte vermeld, failliet wordt verklaard, surséance van betaling aanvraagt, boedelafstand doet, onder curatele of onder bewind wordt gesteld of zijn roerende of onroerende zaken in beslag worden genomen, is de schuldenaar gerechtigd de hoofdsom (…) op te eisen bij een eenvoudig bevel tot betaling zonder ingebrekestellling of andere formaliteit.
Artikel 5. De schuldenaar is gehouden op eerste aanvraag van de schuldeiser in de door schuldeiser gewenste vorm en omvang zekerheid te stellen.’
De vader heeft bij e-mail van 7 februari 2012 aan de dochter verzocht het door hem verstrekte bedrag terug te betalen. Hij heeft bij die e-mail ermee ingestemd dat een bedrag van € 15.000,- wordt verrekend en verzocht de dochter een bedrag van € 100.000,- aan hem te betalen. De dochter heeft niet (vrijwillig) aan dat verzoek voldaan.
3.2.
De vader heeft in eerste aanleg gevorderd de dochter te veroordelen tot betaling van € 100.000,- met rente. Hij heeft daartoe aangevoerd dat sprake is van een geldlening, dat zijn vordering tot terugbetaling van het geleende te allen tijde opeisbaar is en dat hij een nijpend liquiditeitstekort heeft. De dochter heeft verweer gevoerd, onder meer stellende dat de vader geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering en dat geen sprake is van een opeisbare geldlening. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de vader voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering en dat de onder 3.1 aangehaalde overeenkomst niet anders kan worden uitgelegd dan dat deze een lening inhoudt die te allen tijde opzegbaar is, maar dat de modaliteiten van terugbetaling redelijk moeten zijn. De voorzieningenrechter heeft de dochter veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag in maximaal zes tweemaandelijkse termijnen van gelijke omvang of in maximaal drie viermaandelijkse termijnen van gelijke omvang, met rente als in het dictum voorzien.
3.3.
De vader heeft na de uitspraak van het bestreden vonnis nog twee maal in kort geding betaling gevorderd van door hem aan de dochter verstrekte bedragen, althans van daarover in rekening te brengen rente. Bij vonnis van 15 februari 2013 is zijn vordering tot betaling van een door hem aan de dochter verstrekt bedrag van € 18.151,- afgewezen omdat de vader de spoedeisendheid van de gevraagde voorziening onvoldoende aannemelijk had gemaakt. Bij vonnis van 28 februari 2013 is de vordering van de vader tot betaling van een bedrag aan rente van € 31.427,63 afgewezen omdat, kort gezegd, niet valt uit te sluiten dat de wil van partijen was gericht op een schenkingsovereenkomst en niet op een leenovereenkomst, dat dienaangaande nader feitenonderzoek nodig is en dat een kort geding zich daarvoor naar zijn aard niet leent. De vader heeft geen hoger beroep ingesteld van deze vonnissen.
3.4.
De dochter stelt bij grief I aan de orde dat de door de vader gestelde spoedeisendheid geenszins aannemelijk is geworden. Grief II van haar zijde luidt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een te allen tijde opzegbare leningovereenkomst. De dochter stelt bij grief III in principaal appel dat de proceskosten ten onrechte zijn gecompenseerd. De vader bestrijdt de grieven van de dochter en voert bij zijn incidentele grief I aan dat de voorzieningenrechter de dochter in de proceskosten had moeten veroordelen en bij zijn incidentele grief II dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft bepaald dat de dochter het toegewezen bedrag in termijnen mag voldoen.
3.5.
Het hof zal allereerst grief II van de zijde van de dochter bespreken. De dochter voert bij deze grief aan dat de in het geding zijnde overeenkomst primair moet worden aangemerkt als een schenking, subsidiair als een eeuwigdurende lening en meer subsidiair als een langlopende lening. Het komt volgens haar erop neer, zo begrijpt het hof, dat in elk geval geen sprake is van een leningovereenkomst waaraan de vader een thans opeisbare vordering kan ontlenen. De dochter wijst erop dat sprake is van een familiaire verhouding en dat de overeenkomst in de eerste plaats in die context dient te worden bezien. De vader is, zo stelt zij, een vermogend man. Hij heeft een deel van zijn vermogen aan zijn beide dochters (appellante en K. Tuiten) overgedragen. De dochters zijn in verband daarmee beiden ‘op papier’ voor een ongeveer gelijk bedrag van omstreeks € 2,5 miljoen aan leningen aangegaan bij de vader. De desbetreffende overeenkomsten zijn qua opmaak en inhoud identiek aan de onderhavige en zijn opgesteld door (de adviseur van) de vader die hun gevraagd heeft de stukken te ondertekenen. De door de vader op grond daarvan gedane betalingen zijn renteloos en er zijn geen aflossingsverplichtingen. Dat op papier sprake is van terstond opeisbare geldleningen is enkel om de vermogensoverdracht buiten de sfeer van de Successiewet te houden. De vader verwachtte geen aflossing of terugbetaling van de door hem verstrekte gelden. De dochters hebben geen eigen inkomsten en hebben, buiten de schenkingen, niet een eigen vermogen opgebouwd. De overeenkomsten hebben als doelstelling schenking dan wel successie, en op z’n minst vermogensbeheer, aldus nog steeds de dochter.
3.6.
De dochter wijst subsidiair nog op de specifieke omstandigheden waaronder de onderhavige ‘lening’ zou zijn afgesloten. Deze zou slechts dienen ter (gedeeltelijke) financiering van een deelneming van de dochter in een project van de vader met betrekking tot onroerend goed te Bonaire. In de regel, en ook door de vader, worden voor projecten met betrekking tot onroerend goed langdurige leningen aangegaan zodat moet worden aangenomen, zo begrijpt het hof, dat in casu ook sprake is van een langdurige lening.
3.7.
De vader voert aan dat de tekst van de overeenkomst glashelder is en dat, voor zover al uitleg van die overeenkomst nodig is, de tekst daarvan geen andere uitleg toelaat dan dat sprake is van een geldlening die op eerste verzoek dient te worden terugbetaald. De vader betwist voorts dat sprake is van projectfinanciering.
3.8.
Het hof oordeelt als volgt. De vader beroept zich ter zake de opeisbaarheid van het door hem gevorderde bedrag op de door partijen ondertekende onderhandse akte. Het is voorstelbaar dat in een door de vader aan te spannen bodemprocedure de rechter op grond van de laatste zin van artikel 3 van de overeenkomst vooralsnog zal uitgaan van de uitleg van de akte zoals door de vader voorgestaan, namelijk dat sprake is van een te allen tijde opeisbare geldlening. De tekst van de akte roept echter ook vragen op over de inhoud en de achtergrond van de overeenkomst. De artikelen 2 en 3 zijn - in een kennelijk vaker gebruikte tekst - zodanig ‘ingevuld’ dat geen sprake is van rente- en aflossingsverplichtingen. De eerste zin van artikel 4 lijkt vervolgens uit te sluiten dat de lening opeisbaar is zolang de dochter aan de rente- en aflossingsverplichtingen voldoet. De vader wijst erop dat de dochter aan geen enkele verplichting hoeft te voldoen zodat de tekst van artikel 4 zinledig is. Dat betekent dat ook de vader meent dat de tekst van de overeenkomst niet op voorhand volledig helder is. De vader heeft voorts een aantal belangrijke elementen van het verweer van de dochter erkend dan wel niet (voldoende) weersproken. Hij heeft niet betwist dat hij zijn dochter gelden heeft verstrekt in de omvang als in dit hoger beroep door haar gesteld. Hij heeft bovendien onbetwist gelaten dat de dochter geen eigen inkomsten en vermogen anders dan uit de door hem gedane betalingen heeft. Voorts heeft hij nagelaten uitdrukkelijk te betwisten dat een belangrijk doel van het vastleggen van de transacties in akten van geldlening was om successierechten te ontlopen; hij heeft in dit verband immers slechts aangevoerd dat schenken fiscaal onvoordelig is.
3.9.
Het ligt bij deze stand van zaken voor de hand, gelet op de over en weer ingenomen standpunten, dat de bodemrechter de vader in de gelegenheid zal stellen om bewijs te leveren van de door hem gestelde leningovereenkomst en/of de dochter in de gelegenheid zal stellen te bewijzen dat partijen bij de onderhavige transactie voor ogen hadden een schenking dan wel een niet opeisbare lening overeen te komen. Het is op voorhand geenszins uit te sluiten dat de vader, daartoe in de gelegenheid gesteld, niet in dat bewijs slaagt of de dochter, indien zij daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, wel in het haar op te dragen bewijs slaagt. Het is thans, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de dochter, in elk geval onvoldoende aannemelijk geworden dat sprake is van een te allen tijde opeisbare geldlening. Grief II in het principale appel slaagt dan ook. Er is, gelet op een en ander, geen grond voor toewijzing van de door de vader gevraagde voorziening.
3.10.
Het hof ziet in de familierelatie van partijen aanleiding de in eerste aanleg uitgesproken compensatie van proceskosten in stand te laten. De grieven III in principaal appel en I in incidenteel appel falen dan ook. De overige grieven hoeven bij gebrek aan belang niet meer te worden besproken.
3.11.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de vordering van de vader daarbij is toegewezen. Het hof zal zijn vordering alsnog geheel afwijzen. De kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep zullen worden gecompenseerd wegens de familieband van partijen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover de dochter daarbij is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 100.000,- in de in het dictum bepaalde termijnen en te vermeerderen met de in het dictum nader bepaalde wettelijke rente,
en, opnieuw rechtdoende:
weigert de door de vader gevorderde voorziening;
en voorts:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met betrekking tot de beslissing over de proceskosten;
compenseert de proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, W.H.F.M. Cortenraad en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 november 2013.