ECLI:NL:GHAMS:2013:4112

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
22 november 2013
Zaaknummer
12/00304
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Euro-Mediterrane Overeenkomst en de gevolgen van douanerechten bij invoer van trucks uit Israël

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van douanerechten met betrekking tot de invoer van vrachtauto's uit Israël. De belanghebbende, aangeduid als eiseres, had eerder een uitnodiging tot betaling (UTB) ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen, waarin een bedrag van € 17.990 aan douanerechten werd opgelegd. De UTB was gebaseerd op de constatering dat de tariefpreferentie ten onrechte was verleend, omdat de oorsprong van de ingevoerde trucks niet uit Israël maar uit Nederland bleek te zijn. De rechtbank had het beroep van eiseres ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

Het Hof heeft de feiten en de juridische context van de Euro-Mediterrane Overeenkomst onderzocht. Het Hof oordeelde dat de voorwaarden voor het afzien van navordering, zoals vastgelegd in artikel 220, lid 2, sub b van het Communautair Douanewetboek (CDW), niet vervuld waren. Eiseres had onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij het indienen van de aangiften, aangezien zij had vertrouwd op de informatie in het douaneaangiftesysteem 'Sagitta' zonder de relevante wetgeving te raadplegen. Het Hof benadrukte dat van een ervaren douaneagent verwacht mag worden dat deze zich op de hoogte stelt van de geldende bepalingen door het Publicatieblad van de Europese Unie te raadplegen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De stelling van eiseres dat de UTB vernietigd moest worden omdat de trucks na invoer naar landen buiten de EU waren uitgevoerd, vond geen steun in het recht. De uitvoer van goederen doet niets af aan de wettelijke verschuldigdheid van douanerechten ter zake van de invoer. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en er is geen veroordeling in de kosten uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00304
7 november 2013
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/3361 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Nijmegen,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 januari 2011 aan belanghebbende een
uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) voor douanerechten opgelegd ten bedrage van € 17.990.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 mei
2011, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 2 maart 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 april
2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Van het verhandelde
ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“Eiseres heeft op 8 en 31 mei 2007 telkens twee aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van vrachtauto’s van het merk Man uit Israël. Bij de aangiften werden telkens certificaten inzake goederenverkeer EUR 1 (hierna: EUR 1’s) overgelegd, waarop telkens als land van oorsprong Nederland stond vermeld. Eiseres heeft de aangiften ingediend met behulp van het geautomatiseerde systeem “Sagitta” en daarbij onder andere de codes 300 en 040 waarmee tariefpreferentie wordt aangevraagd ingevuld. Deze tariefpreferentie is aan eiseres verleend. Verweerder heeft bij eiseres een controle na de invoer ingesteld en onder andere de bovengenoemde aangiften gecontroleerd. Van deze controle is een controlerapport met datum 21 mei 2008 opgesteld waarin de volgende passage is opgenomen:

2.1 Land van oorsprong
Ik heb vastgesteld dat met name bij de invoer van gebruikte vervoermiddelen een onjuist land van oorsprong (NL) vermeld wordt in de aangifte ten invoer. Blijkens de Eur-certificaten dient het land van oorsprong een andere lidstaat te zijn (DE of SE). Dit heeft geen verdere fiscale of niet-fiscale gevolgen.”
Eiseres heeft in de periode van 18 januari 2008 tot en met 4 juni 2008 vijf aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van vrachtauto’s van het merk Daf uit Israël. Daarbij werden EUR 1’s met de nummers A 565303, A 565330, A 565283, A 565292 en IL/C 633451 overgelegd, waarop telkens als land van oorsprong Nederland stond vermeld. Eiseres heeft de aangiften ingediend met behulp van het geautomatiseerde systeem “Sagitta” en daarbij onder andere de codes 300 en 040 waarmee tariefpreferentie wordt aangevraagd ingevuld. Deze tariefpreferentie is aan eiseres verleend. Verweerder heeft bij eiseres een controle na de invoer ingesteld en onder andere de bovengenoemde aangiften gecontroleerd. Van deze controle is een controlerapport met datum 4 juni 2009 opgesteld. Ook in dit controlerapport is geconstateerd dat de oorsprong van de goederen zoals deze zijn vermeld in de laatstgenoemde invoeraangiften conform is. In het controlerapport is voorts onder punt 4.3 ten aanzien van de aangiften een voorbehoud gemaakt. De opheffing van het voorbehoud is afhankelijk van het nader onderzoek door de afdeling oorsprongszaken van de Belastingdienst/Douane Noord/Kantoor Nijmegen.
Verweerder heeft naar aanleiding van laatstgenoemde controle na tussenkomst van het Landelijk Team Oorsprongszaken van de douane Nijmegen geconstateerd dat voor de onderhavige aangiften de preferentie ten onrechte was verleend en het wettelijk verschuldigde bedrag achteraf geboekt. In de utb is de volgende passage opgenomen:
“Op grond van artikel 16, lid 1, van het protocol nr. 4 bij de Euro-mediterrane overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Israël betreffende definitie van het begrip “producten van oorsprong” en de methoden van adminstratieve samenwerking, laatstelijk gewijzigd bij het Besluit van de associatieraad EU-Israël van 22 december 2005, nr. 2/2005 (Pb. EG 2006, L20), komen goederen van oorsprong Nederland niet in aanmerking voor het verlenen van preferentie bij wederinvoer in de EU zoals op de afgegeven certificaten inzake goederenverkeer EUR. 1 werd vermeld.
Deze vaststelling leidt er toe dat de bij de aangiften ten invoer overgelegde certificaten inzake goederenverkeer EUR. 1 met de nummers zoals vermeld in bijlage 1 niet kunnen worden aanvaard en de destijds verleende tariefpreferentie op basis van deze certificaten niet in stand kan blijven.”

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft overwogen:

Boeking achteraf
Op grond van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW kan niet achteraf worden geboekt indien het wettelijk verschuldigde bedrag niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, die de te goeder trouw zijnde douaneschuldenaar redelijkerwijs niet kon ontdekken en deze heeft voldaan aan alle voorschriften inzake de douaneaangifte.
Niet in geschil is dat ten onrechte bij de aangifte de tariefpreferentie is aangevraagd en dat het wettelijk verschuldigde bedrag niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten.
Het beroep van eiseres op het feit dat zij de vergissing van de douaneautoriteiten redelijkerwijs niet heeft kunnen ontdekken omdat zij heeft vertrouwd op de EUR 1’s en op de tariefinformatie in het douaneaangiftesysteem “Sagitta”, waardoor zij is misleid omdat dit systeem geen foutmelding gaf, kan niet slagen. De rechtbank motiveert dit als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ EU) dienen alle omstandigheden van het geval concreet te worden beoordeeld, om te beslissen of een vergissing door de betrokken ondernemer al dan niet kon worden ontdekt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de precieze aard van de vergissing, de beroepservaring van de ondernemer en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid. Ter beoordeling van de aard van de vergissing moet telkens worden nagegaan of de betrokken regeling ingewikkeld is of integendeel zo eenvoudig dat bij onderzoek van de feiten een vergissing gemakkelijk kon worden ontdekt. Met betrekking tot de beroepservaring van de ondernemer moet worden nagegaan of hij beroepsmatig voornamelijk op het gebied van de in- en uitvoer werkzaam is en of hij al een zekere ervaring heeft met de handel in de betrokken goederen, in het bijzonder of hij in het verleden al dergelijke transacties heeft verricht, waarbij de douanerechten wèl correct waren berekend (HvJ EU, arrest van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprecher, C-64/89, Jurispr. I-2535). Wat betreft de zorgvuldigheid van de belastingschuldige – het derde element dat van belang is bij de beoordeling van het redelijkerwijs niet kunnen ontdekken van de vergissing – stelt het HvJ EU met name als het gaat om professionele marktdeelnemers, dat deze zich door lezing van het Publicatieblad op de hoogte stellen van de geldende bepalingen (HvJ EU, arrest van 26 november 1998, Covita, C-370/96, Jurispr. I-7711, punt 27).
Het niet kunnen ontdekken van de vergissing van de Nederlandse douaneautoriteiten
Eiseres is een ervaren douaneagent die al 40 jaar in het vak zit. Eiseres heeft met het doen van de aangiften en met het daarbij zelf in het systeem invoeren van de gegevens, de aansprakelijkheid aanvaard voor de juistheid van die gegevens (zie artikel 199, eerste lid, van de Toepassingverordening Communautair douanewetboek). Eiseres dient er zelf van overtuigd te zijn dat, indien zij een beroep doet op een tariefpreferentie, zij daarop ook recht heeft. Indien zij de daarvoor geldende wetgeving, gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie, had geraadpleegd, had zij moeten constateren dat zij in het onderhavige geval geen recht had op tariefpreferentie. Gelet op bovenvermelde jurisprudentie van het HvJ EU mag van een ervaren marktdeelnemer zoals eiseres worden verwacht dat zij afgaat op de bronnen van het recht, zoals in dit geval het Publicatieblad van de EU. Zij kan geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan afgeleide bronnen, zoals in dit geval de tariefinformatie in “Sagitta”. Gelet op vorenstaande heeft eiseres onvoldoende zorgvuldigheid betracht bij de onderhavige aangiften en kan daarom niet worden gezegd dat zij de vergissing van de Nederlandse douaneautoriteiten redelijkerwijs niet heeft kunnen ontdekken.
Het niet kunnen ontdekken van de vergissing van de douaneautoriteiten van Israël
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 8 augustus 2008, nummer 41311, LJN: BA3303, volgt dat de eventuele ingewikkeldheid van de in de Associatieovereenkomst of in het protocol voorziene preferentiële regeling geen rol speelt in een situatie als de onderhavige waarin de autoriteiten van Israël certificaten EUR 1 afgeven waarop een ander land is vermeld dan het eigen land waarvoor het preferentiële tarief van toepassing is. De Hoge Raad constateert dat in zo’n geval de vergissing van de autoriteiten van Israël zonder meer kenbaar en redelijkerwijs te ontdekken was. Aangezien de onderwerpelijke situatie op dit punt niet verschilt van die van de uitspraak van Hoge Raad moet in de onderhavige zaak ook worden geconstateerd dat de vergissing van de autoriteiten van Israël voor eiseres zonder meer kenbaar en redelijkerwijs te ontdekken was.”

4.Relevante wetgeving

Het geschil betreft de toepassing van de Euro-Mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en hun Lid-Staten enerzijds en de Staat Israël anderzijds (Brussel, 20-11-1995), hierna aangeduid als “Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël” (Publicatieblad L 147, d.d. 21.6.2000 en Tractatenblad 1996, nr. 92). Bij Besluit nr. 2/2005 van de Associatieraad EU-Israël van 22 december 2005 is Protocol nr. 4 van de Euro-Mediterrane overeenkomst EU-Israël betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en methoden van administratieve samenwerking vervangen (2006/19/EG, Pb. PB L 20 d.d. 24.1.2006 + Tractatenblad 2006, nr. 209). De relevante teksten luiden na wijziging als volgt.
Artikel 2, tweede lid, van Protocol nr. 4 bij de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël luidt:
2. Voor de toepassing van de overeenkomst worden de volgende producten beschouwd als van oorsprong zijnde uit Israël:
a. geheel en al in Israël verkregen producten in de zin van artikel 5;
b. in Israël verkregen producten waarin materialen zijn verwerkt die daar niet geheel en al zijn verkregen, mits deze materialen in Israël een be- of verwerking hebben ondergaan die toereikend is in de zin van artikel 6.
Artikel 16 van Protocol nr. 4 bij de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël luidt, voor zover hier van belang:
1. De bepalingen van de overeenkomst zijn van toepassing op producten van oorsprong uit de Gemeenschap die in Israël worden ingevoerd, en op producten van oorsprong uit Israël die in de Gemeenschap worden ingevoerd, op vertoon van een van de volgende bewijzen van oorsprong: (...)

5.Geschil in hoger beroep

5.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof primair in geschil of de voorwaarden voor het afzien van navordering (artikel 220, lid 2, sub b, van het Communautair Douanewetboek, hierna: CDW) zijn vervuld, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur betwist.
5.2.
Subsidiair is tussen partijen in geschil of de inspecteur gehouden is om af te zien van navordering omdat alle ingevoerde trucks inmiddels zijn uitgevoerd naar landen buiten de Europese Unie.

6.Beoordeling van het geschil

Vergissing Israëlische autoriteiten
6.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van Protocol nr. 4 bij de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël komen uitsluitend goederen van oorsprong uit Israël voor preferentie in aanmerking bij invoer in de Europese Unie. De afgifte van EUR1-certificaten
– ten behoeve van de preferentiële handel tussen Israël en de Europese Unie – met vermelding van Nederland als land van oorsprong, dient daarom naar ’s Hofs oordeel als vergissing van de Israëlische autoriteiten te worden aangemerkt.
6.2.
Uit het arrest Hoge Raad 8 augustus 2008, nr. 41 311 (ECLI:NL:HR:2008:BA3303), r.o. 3.3.3, volgt reeds dat voormelde vergissing van de Israëlische autoriteiten zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken was. Tevens heeft de Hoge Raad in genoemd arrest geoordeeld dat de eventuele ingewikkeldheid van de in het Protocol voorziene preferentiële regeling hier niet aan af doet.
6.3.
Gelet op het vorenoverwogene is de inspecteur niet gehouden om vanwege de vergissing van de Israëlische autoriteiten af te zien van navordering.
Vergissing inspecteur
6.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, door vermelding van de communautaire preferentiecode 300 en de regelingcode 040 in haar aangiften, ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de tariefpreferentie. Uit artikel 63 van het CDW volgt dat de inspecteur gehouden is aangiften te aanvaarden indien deze alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven. Aan deze voorwaarde is in het onderwerpelijke geval voldaan. Onder deze omstandigheden vormt de enkele aanvaarding van de onjuiste aangiften geen vergissing van de inspecteur (vgl. HvJ EU 13 november 1984, Van Gend & Loos, gevoegde zaken 98/83 en 230/83, Jurispr. blz. 3763, punt 20).
6.5.
Ingevolge artikel 68 van het CDW is de inspecteur bevoegd de juistheid van de door hem aanvaarde aangiften te verifiëren. Voor de vijf aangiften die onderwerp zijn van de bestreden navordering heeft de inspecteur van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt, hetgeen hem vrij stond (vgl. HvJ EU 15 september 2011, DP grup EOOD, zaak C-138/10, punt 37). Het niet-verifiëren van aangiften kan daarom naar ’s Hofs oordeel evenmin als vergissing worden gekwalificeerd.
6.6.
Een vergissing in de zin van artikel 220 van het CDW is wel gelegen in de omstandigheid dat de inspecteur bij een eerdere controle in de administratie van belanghebbende van importen in een eerder tijdvak (2007) voor gelijksoortige transacties geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toepassing van het preferentiële tarief voor goederen welke niet van oorsprong zijn uit Israël, maar uit de Europese Unie. Hoewel deze vergissing niet is begaan bij de aanvaarding van de aangiften die onderwerp vormen van de bestreden navordering – maar reeds voorafgaand daaraan – kan deze vergissing aan navordering in de weg staan, mits de overige door artikel 220 van het CDW gestelde voorwaarden zijn vervuld (vgl. HvJ EU 19 oktober 2000, Hans Sommer GmbH & Co. KG , C-15/99, Jurispr. I-8989).
Redelijkerwijs kunnen ontdekken
6.7.
Het Hof stelt voorop dat het standpunt van belanghebbende dat van de aangever niet meer kennis van zaken zou mogen worden verwacht dan van de inspecteur zelf, niet als uitgangspunt kan worden gehanteerd bij de beoordeling of belanghebbende een vergissing van de douaneautoriteiten redelijkerwijs heeft kunnen ontdekken. Zou dit wel het geval zijn, dan zou dat tot gevolg hebben dat het praktisch onmogelijk zou worden tot navordering over te gaan, omdat een vergissing noodzakelijkerwijze altijd is begaan door een bevoegd ambtenaar die een bepaalde feitelijke of juridische situatie niet vanuit alle gezichtshoeken heeft bekeken. Artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW zou zinledig worden, omdat dit artikel van de logische vooronderstelling uitgaat, dat inning van de betrokken rechten achterwege is gebleven als gevolg van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf (vgl. HvJ EU 26 juni 1990, C-64/89, Deutsche Fernsprecher GmbH, punt 17).
6.8.
Om te bepalen of een vergissing door de betrokken ondernemer al dan niet redelijkerwijs kon worden ontdekt dienen alle omstandigheden van het geval te worden beoordeeld, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met de precieze aard van de vergissing, de beroepservaring van de ondernemer en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid (vgl. voornoemd arrest Deutsche Fernsprecher GmbH, punt 18 t/m 22). Gelet op de niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst van artikel 16 van Protocol nr. 4 bij de Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende als douane-expediteur beroepsmatig aangiften voor het vrije verkeer doet in opdracht van derden, worden hoge eisen gesteld aan de door haar te betrachten zorgvuldigheid (vgl. HvJ 26 november 1998, Covita, nr. C-370/96, Jurispr. I-7711).
6.9.
Blijkens de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting heeft belanghebbende volstaan met de raadpleging van de tariefinformatie welke beschikbaar was in het Sagitta-systeem en heeft zij er op vertrouwd dat een eventuele onjuistheid in haar aangiften door dit systeem zou worden gesignaleerd. Daarnaar gevraagd heeft zij ter zitting verklaard dat zij het niet reëel acht dat van een douane-expediteur wordt verwacht dat voor elke aangifte het wetboek wordt geraadpleegd. Naar ’s Hofs oordeel heeft belanghebbende door aldus te handelen niet de vereiste zorgvuldigheid betracht. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat van een professioneel marktdeelnemer wordt verwacht dat deze zich niet verlaat op afgeleide bronnen van het recht, zoals een nationaal gebruikstarief of een geautomatiseerd systeem, maar dat deze zich door lezing van de desbetreffende Publicatiebladen moet vergewissen van het unierecht dat op zijn transacties van toepassing is (vgl. HvJ EU 28 juni 1990 Erwin Behn Verpackungsbedarf GmbH, C-80/89, punt 14 en HvJ EU 12 juli 1989, Friedrich Binder GmbH & Co KG, 161/88, punt 19). Nu belanghebbende zulks heeft nagelaten kan niet worden gezegd dat zij de vergissing van de inspecteur redelijkerwijs niet had kunnen ontdekken.
6.10.
Gelet op het vorenoverwogene is de tweede voorwaarde die artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW stelt voor het afzien van navordering niet vervuld, zodat de inspecteur niet gehouden was om af te zien van navordering.
Gevolgen uitvoer buiten de Europese Unie
6.11.
Met de door haar overgelegde bescheiden heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel aannemelijk gemaakt dat alle in de navordering betrokken trucks op enig moment na de invoer weer zijn uitgevoerd naar landen buiten de Europese Unie. De stelling van belanghebbende dat de bestreden UTB reeds daarom moet worden vernietigd vindt geen steun in het recht. De uitvoer van goederen doet niets af aan de wettelijke verschuldigdheid van douanerechten ter zake van de daaraan voorafgaande invoer van die goederen in het vrije verkeer van de Europese Unie.
6.12.
Aan het vorenoverwogene doet niet af dat de opdrachtgever van belanghebbende, Kleyn Trucks B.V. te Vuren, beschikte over een entrepotvergunning voor de opslag van trucks uit derde landen, van welke vergunning zij geen gebruik maakte voor (terugkerende) trucks uit Israël in de veronderstelling dat bij invoer in het vrije verkeer geen douanerechten verschuldigd zouden zijn. Indien goederen abusievelijk zijn aangegeven voor het vrije verkeer kan dit onder voorwaarden aanleiding zijn voor terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer (vgl. artikelen 66 CDW en 251 UCDW, gelezen in samenhang met artikel 237 CDW en/of artikel 901, eerste lid, sub a, UCDW), doch aan deze voorwaarden is in casu niet voldaan, reeds omdat belanghebbende niet heeft verzocht om ongeldigmaking van de desbetreffende aangiften en geen verzoek om terugbetaling of kwijtschelding heeft ingediend.
Slotsom
6.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 7 november 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.