ECLI:NL:GHAMS:2013:4149

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
12/00299 t/m 12/00302
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en heffingsrente met betrekking tot de jaren 1999 tot en met 2004

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1999 tot en met 2004. Belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de aanslagen die door de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn waren opgelegd. De inspecteur had in eerdere uitspraken op bezwaar de aanslagen verminderd, maar belanghebbende was van mening dat de Wet dwangsom van toepassing was en dat er recht bestond op een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand.

Het Hof oordeelde dat het verzoek van belanghebbende om de Wet dwangsom toe te passen geen doel trof, omdat de bezwaarschriften vóór de inwerkingtreding van de relevante wetswijziging waren ingediend. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur in de kosten moest worden veroordeeld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar in de zaken betreffende de jaren 1999 en 2000. Het Hof bevestigde dat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing in de bezwaarfase geen gevolgen had voor de ontvankelijkheid van de beroepen van belanghebbende.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze geen vergoeding van proceskosten toekende. Het Hof oordeelde dat de inspecteur de proceskosten van belanghebbende moest vergoeden tot een totaalbedrag van € 2.832, inclusief griffierecht van € 115. De uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken na de verzenddatum in cassatie worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00299 tot en met 12/00302
31 oktober 2013
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerknummers AWB 10/384 tot en met 10/387 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 oktober 2002 aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 75.978. Bij gelijktijdig genomen beschikking is fl. 330 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 31 maart 2010, de aanslag verminderd, conform de aangifte, tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 69.789 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 18 december 2003 aan belanghebbende voor het jaar 2000 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 85.386. Bij gelijktijdig genomen beschikking is fl. 746 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 31 maart 2010, de aanslag verminderd, conform de aangifte, tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 70.897 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.487. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 289 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 2 januari 2010 de aanslag verminderd, conform de aangifte, tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.806 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2007 aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.360. Bij gelijktijdig genomen beschikking is € 332 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 2 januari 2010, de aanslag verminderd, conform de aangifte, tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.401 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
1.5.
Bij uitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank de door belanghebbende tegen de hiervoor vermelde uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 april 2012, aangevuld bij brief van 2 mei 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop door de inspecteur is gereageerd bij conclusie van dupliek.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld de hogere beroepen van belanghebbende betreffende de hiervoor vermelde aanslagen en beschikkingen (met als kenmerken 12/00299 t/m 12/00302), het hoger beroep van belanghebbende inzake de aanlag IB/PVV 2006 (kenmerk 12/00303) en het hoger beroep van belanghebbende inzake haar verzoek tot vergoeding van immateriële schade in de procedure over de jaren 1999, 2000, 2003 en 2004 (met als kenmerk 12/00717). Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 1.3 tot en met 1.6 en 1.8 van haar uitspraak het volgende vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, alsmede in de hierna opgenomen citaten van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“1.3. Bij brief van 16 december 2009 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat aan haar bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 1999, 2000, 2003 en 2004 zal worden tegemoet gekomen. De aanslagen zullen worden verminderd conform het in de aangiften aangegeven inkomen.
1.4.
Bij brief van 16 december 2009 wijst eiseres verweerder erop dat de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (hierna: Wet dwangsom) van toepassing is wegens uitblijven van uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV over de jaren 1999, 2000, 2003 en 2004.
1.5.
Eiseres heeft voor de jaren 1999, 2000, 2003 en 2004 bij brieven van 11 januari 2010 beroepen ingesteld op de voet van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.6.
Bij brief van 11 januari 2010 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat met betrekking tot de vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende bijstand voor de bezwaarschriften 1999, 2000, 2003 en 2004 recht bestaat op een vergoeding van 1 punt per bezwaarschrift, zodat een vergoeding van 4 x € 161 is € 644 wordt toegekend.
(…)
1.8.
Bij beschikking van 22 januari 2010 heeft verweerder het verzoek van eiseres tot vaststelling van een beschikking dwangsom niet-ontvankelijk verklaard.”
2.2.
Het Hof neemt hetgeen door de rechtbank is vastgesteld - zoals hierboven weergegeven - over, met dien verstande dat belanghebbende slechts met betrekking tot de jaren 1999 en 2000 beroepen heeft ingesteld op de voet van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Ten tijde van het instellen van de beroepen door belanghebbende was in de zaken met betrekking tot de jaren 2003 en 2004 reeds uitspraak op bezwaar gedaan.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is nog in geschil of de Wet dwangsom van toepassing is, alsmede de hoogte van de toe te kennen vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Wet dwangsom
4.1.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de toepassing van de Wet dwangsom het volgende overwogen.
“3.1. Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom in werking getreden. Afdeling 4.1.3, paragraaf 4.1.3.2, van de Awb maakt deel uit van deze wetswijziging. Ingevolge artikel III, tweede lid, van het overgangsrecht inzake de Wet dwangsom blijft bij niet tijdig beslissen op een bezwaar- of beroepschrift dat is ingediend vóór het tijdstip waarop paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold vóór dat tijdstip van toepassing. De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op 25 oktober 2002, 23 december 2003, 15 januari 2007 en 22 november 2007, dus vóór 1 oktober 2009, zodat paragraaf 4.1.3.2, van de Awb niet van toepassing is. Verweerder heeft eiseres daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.”
4.1.2.
De gemachtigde heeft ter zitting desgevraagd zijn standpunt verduidelijkt en betoogd dat in de onderhavige procedure ook een dwangsom toegekend kan worden. In dit kader heeft de gemachtigde ter zitting betoogd:
“Op de dwangsombeschikking van 22 januari 2010 is geen bezwaar of uitspraak op bezwaar gevolgd. Het klopt dat het mij daar in deze hogerberoepsprocedure niet om gaat. Ik neem het standpunt in dat de dwangsombeschikking aan de orde kan worden gesteld in het kader van het beroep tegen de aanslag, zonder dat daar een afzonderlijke bezwaarprocedure en uitspraak op bezwaar inzake de dwangsombeschikking voor nodig is. Daarom stel ik de dwangsombeschikking in deze procedure aan de orde. Ik betwist de interpretatie door de rechtbank van het overgangsrecht.”
4.1.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft rechtbank een juist oordeel gegeven over het overgangsrecht. Reeds daarom treft het verzoek van belanghebbende de Wet dwangsom toe te passen geen doel.
Proceskosten bezwaarfase
4.2.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot de door belanghebbende gevraagde proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase het volgende overwogen.
“3.2. Volgens artikel 2, eerste lid, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief. In onderdeel B2 van die bijlage is geregeld de waarde per punt in de bezwaarfase inzake besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake, onder meer, belastingen.
3.3.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht is bij Wijzigingsbesluit Besluit proceskosten bestuursrecht van 4 september 2009, Stb. 2009, 375 (hierna: Wijzigingsbesluit) gewijzigd. Volgens artikel I van het Wijzigingsbesluit is de waarde per punt verhoogd van € 161 tot
€ 218.
3.4.
Artikel II van het Wijzigingsbesluit luidt:
“Ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, blijft de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit.”
Artikel III van het Wijzigingsbesluit luidt:
“Dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de eerste kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.”
3.5.
De uitgiftedatum van het Staatsblad is 15 september 2009, zodat de verhoging van toepassing is op vergoeding van kosten als het bezwaar is ingesteld op of na 1 oktober 2009. Aangezien de bezwaarschriften zijn ingediend op 25 oktober 2002, 23 december 2003, 15 januari 2007 en 22 november 2007 is de verhoging niet van toepassing. Verweerder heeft derhalve terecht de vergoeding vastgesteld op € 161 per punt.”
4.2.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat ten onrechte geen proces-handeling in aanmerking is genomen voor telefoongesprekken die, naar belanghebbende bepleit, gekwalificeerd dienen te worden als hoorzittingen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.2.3.
In zijn arrest van 1 juni 2012, nr. 11/04661, BNB 2012/235, heeft de Hoge Raad overwogen dat niet elk telefoongesprek tussen een bestuursorgaan en rechtsbijstandverlener dat wordt gevoerd in het kader van een bezwaarprocedure kan worden aangemerkt als het verschijnen ter hoorzitting in de zin van onderdeel A4, onder 2, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, maar dat de mogelijkheid bestaat dat het telefoongesprek op zodanige wijze plaatsvindt dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 Awb. In het arrest verwijst de Hoge Raad naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2011, nr. 09/6496, LJN: BU6407 (AB 2012/62). Hierin is het volgende overwogen:
“4.5. Met betrekking tot de hier gevolgde wijze van horen is van belang dat het bestuursorgaan uitdrukkelijk de mogelijkheid van telefonisch horen heeft opengesteld, op welke uitnodiging de gemachtigde en appellant zijn ingegaan. Dat is het enige moment geweest waarop zij zijn gehoord. Het bestuursorgaan heeft van het horen een verslag gemaakt en dat ook aan het dossier toegevoegd. Een zodanige wijze van horen dient naar het oordeel van de Raad op één lijn gesteld te worden met het verschijnen ter hoorzitting als bedoeld in onderdeel A4 van de bijlage.”
4.2.4.
De gemachtigde heeft, zoals hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, tijdens de telefoongesprekken slechts vragen van de inspecteur beantwoord. Het was bovendien zijns inziens “niet nodig dat [hij] in persoon verscheen, want alles was uit de stukken reeds duidelijk.” De inspecteur heeft gesteld dat hij de telefoongesprekken niet als hoorzitting heeft aangemerkt, dat slechts sprake is geweest van het beantwoorden door de gemachtigde van door hem gestelde vragen alsmede van procedureafspraken en dat van de telefoongesprekken geen verslag is opgemaakt. Gelet hierop is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat (een van) deze telefoongesprekken op één lijn (is c.q.) zijn te stellen met een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 Awb, zodat belanghebbendes verzoek om een kostenvergoeding voor deze telefoongesprekken wordt afgewezen.
4.2.5.
Met betrekking tot de vraag welke waarde per punt in aanmerking genomen dient te worden heeft de rechtbank naar ’s Hofs oordeel op goede gronden een juiste beslissing genomen. Volledigheidshalve overweegt het Hof dat, nu de bestreden uitspraken op bezwaar van de inspecteur (waarbij deze volledig aan de standpunten van belanghebbende tegemoet is gekomen) en de genomen beslissingen inzake de voor de bezwaarprocedure toe te kennen kostenvergoeding in stand blijven, de te vergoeden kosten van het bezwaar niet berekend moeten worden aan de hand van het met ingang van 1 januari 2013 verhoogde tarief zoals vermeld in onderdeel B2 van het Besluit (vgl. HR 19 april 2013, nr. 11/03600, BNB 2013/155).
Proceskosten en griffierecht beroep
4.3.1.
Zoals reeds uit onderdeel 2.2 van deze uitspraak voorvloeit, is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat in elk van de onderhavige zaken beroep is ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 heeft echter wel te gelden dat de inspecteur niet tijdig op het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan, dat belanghebbende daartegen beroep heeft ingesteld en dat de inspecteur daarna alsnog uitspraak heeft gedaan. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 8 oktober 2004, nr. 38.440, BNB 2004/432 heeft overwogen, ligt het in een dergelijk geval in de rede dat, ook al leidt het geding niet tot een verdere vermindering van de aanslag dan de inspecteur bij zijn alsnog gedane uitspraak heeft verleend, de rechter in de regel gebruik maakt van zijn bevoegdheid het bestuursorgaan te veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. Nu de rechtbank zulks zonder motivering heeft nagelaten, kan de uitspraak van de rechtbank in zoverre niet in stand blijven. De beslissing van het Hof omtrent de toe te kennen proceskostenvergoeding is onder 5 opgenomen.
4.3.3.
De beroepen van belanghebbende (ook de tegen de niet-tijdige uitspraken op bezwaar gerichte beroepen inzake de aanslagen IB/PVV 1999 en 2000) zijn door de rechtbank terecht ongegrond verklaard, zoals reeds is overwogen onder 4.2.5. In het onderhavige geval ziet het Hof verder geen aanleiding vergoeding van het door belanghebbende in eerste aanleg betaalde griffierecht te gelasten.
Overige grieven
4.4.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, het standpunt ingenomen dat de door haar ingestelde beroepen wegens het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing op grond van artikel 3:45 Awb gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank heeft hieromtrent in onderdeel 3.6 van haar uitspraak als volgt overwogen:
“De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen nu de beroepen van eiseres zijn gericht op het uitblijven van uitspraken op bezwaar. Bij gebreke van uitspraken op bezwaar ontbreken uiteraard ook rechtsmiddelenverwijzingen.”
4.4.2.
Zoals hierboven onder 4.3.1 is overwogen, is de rechtbank ten onrechte ervan uitgegaan dat in elk van de onderhavige zaken beroep is ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Ten tijde van het instellen van de beroepen door belanghebbende was in de zaken met betrekking tot de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 en de aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 reeds uitspraak op bezwaar gedaan. Nu belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld, heeft het ontbreken van de rechtsmiddelverwijzing echter geen gevolgen. Belanghebbende is ontvankelijk in haar beroepen. Anders dan belanghebbende stelt, wordt door het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing een beroep niet om die reden gegrond.
4.5.
Voor zover belanghebbende nog heeft gesteld dat zij geen toestemming heeft verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting in de onderhavige beroepen, overweegt het Hof als volgt. De gemachtigde heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat hij beoogde tijdens een nadere zitting het onderzoek te laten heropenen ter behandeling van zijn verzoek om immateriële schadevergoeding. Nu de rechtbank aan dit verzoek tegemoet is gekomen, gaat het Hof aan belanghebbendes klacht voorbij.
4.6.
Hetgeen belanghebbende voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd, werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
Slotsom
De slotsom is dat de hogere beroepen van belanghebbende in de zaken met kenmerknrs. 12/00301 en 12/00302 ongegrond zijn en in de zaken met kenmerknrs. 12/00299 en 12/00300 (1999 en 2000) gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover daarbij geen vergoeding van proceskosten is toegekend.

5.Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep van belanghebbende voor zover het de zaken met kenmerknummers 12/00299 en 12/00300 betreft, waarin belanghebbende beroep heeft ingesteld tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een integrale proceskostenvergoeding af. Er zijn geen feiten en omstandigheden komen vast te staan die, in onderling verband en samenhang beschouwd, leiden tot het oordeel dat de Belastingdienst in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld dan wel dat er andere gronden zijn om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in art. 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aanwezig te achten.
5.2.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, nr. 11/03600, BNB 2013/155, worden deze kosten berekend naar het met ingang van 1 januari 2013 geldende tarief.
5.2.
De kosten zijn te onderscheiden in:
i. de kosten van beroep; en
ii. de kosten van het hoger beroep.
5.3.1.
Bij de berekening van de vergoeding voor de onder (i) genoemde kosten neemt het Hof de volgende proceshandelingen in aanmerking: het indienen van een beroepschrift met betrekking tot de aanslag IB/PVV 1999 (1 punt), het indienen van een beroepschrift met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2000 (1 punt), het geven van een schriftelijke zienswijze na de uitspraken op bezwaar (0,5 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt). In totaal worden derhalve 3,5 punten aan de proceshandelingen toegekend. De vergoeding van de kosten van beroep wordt aldus berekend op € 472 (waarde per punt) x 3,5 (aantal punten) x 1 (wegingsfactor) = € 1.652.
5.3.2.
Bij de berekening van de vergoeding voor de onder (ii) genoemde kosten neemt het Hof de volgende proceshandelingen in aanmerking: het indienen van een beroepschrift in hoger beroep (1 punt), het indienen van een conclusie van repliek (0,5 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt). In totaal worden derhalve 2,5 punten aan de proceshandelingen toegekend. De vergoeding van de kosten van hoger beroep wordt aldus berekend op € 472 (waarde per punt) x 2,5 (aantal punten) x 1 (wegingsfactor) = € 1.180.
5.3.3.
Het totaal van de vergoeding beloopt aldus (€ 1.652 + € 1.180 =) € 2.832.
5.4.
Nu uit de stukken blijkt dat belanghebbende voor het in behandeling nemen van de onderhavige hogere beroepen (eenmaal) € 115 aan griffierecht heeft betaald, zal het Hof de inspecteur veroordelen tot vergoeding van griffierecht tot een bedrag van € 115.
6. Beslissing
Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover daarbij geen vergoeding van proceskosten is toegekend;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.652 (beroep bij de rechtbank) en € 1.180 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 2.832;
  • gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 115 (hoger beroep bij het Hof) te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 31 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.