ECLI:NL:GHAMS:2013:4151
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake immateriële schadevergoeding door de Staat in belastingzaak
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem inzake een verzoek om immateriële schadevergoeding. De rechtbank had op 29 februari 2012 uitspraak gedaan in de beroepsprocedure van belanghebbende, die betrekking had op een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het jaar 2006. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase twee jaar bedraagt, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur tot aan de uitspraak van de rechtbank in de hoofdzaak. Belanghebbende stelde dat de termijn was overschreden en vroeg om schadevergoeding. De rechtbank kende een schadevergoeding van € 500 toe aan belanghebbende, die de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeelde tot betaling van dit bedrag, evenals de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 218,50.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Amsterdam de zaak beoordeeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de redelijke termijn inderdaad begint bij de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur. Het Hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de overschrijding van de termijn niet tot een hogere schadevergoeding leidde, omdat de overschrijding minder dan een half jaar bedroeg. Het Hof verwierp ook het standpunt van belanghebbende dat de reactie van de Raad voor de Rechtspraak te laat was verzonden en dat dit buiten beschouwing moest worden gelaten. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet benadeeld was door het ontbreken van een nadere zitting in eerste aanleg, aangezien er geen geschil bestond over de relevante feiten.
De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De beslissing werd op 31 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.