ECLI:NL:GHAMS:2013:4152

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 oktober 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
12/00717
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake immateriële schadevergoeding door overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank heeft geoordeeld over de vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in belastingprocedures. De rechtbank had eerder in vier beroepsprocedures van belanghebbende, die gericht waren tegen uitspraken op bezwaar van de inspecteur, geoordeeld dat de redelijke termijn van twee jaar geldt vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak in de hoofdzaak. De rechtbank heeft de inspecteur en de Staat veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan belanghebbende, maar het bedrag en de proceskostenvergoeding zijn in geschil. Het Hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof heeft de hoogte van de schadevergoeding bevestigd, maar heeft de proceskostenvergoeding van de rechtbank vernietigd, omdat deze niet correct was vastgesteld. Het Hof heeft de Staat en de inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 1.888 bedragen. De uitspraak van het Hof is gedaan op 31 oktober 2013 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00717
31 oktober 2013
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X],te [Z], belanghebbende,
tegen
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerknummers AWB 10/384, 10/385, 10/386, 10/387 en 12/1220 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
- de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak,de Minister, alsmede
-
de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn,de inspecteur.

1.Procesverloop

1.1.
Op 29 februari 2012 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in vier beroepsprocedures van belanghebbende gericht tegen vier uitspraken op bezwaar van de inspecteur van respectievelijk 2 januari 2010 (zaaknummers 10/386 en 10/387) en 31 maart 2010 (zaaknummers 10/384 en 10/385).
1.2.
In die uitspraak is door de rechtbank het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
1.3.
De Minister en de inspecteur zijn in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De Minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 19 april 2012 een schriftelijke uiteenzetting gegeven inzake het verzoek. Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 2 mei 2012. De inspecteur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven inzake het verzoek bij brieven van 2 april 2012 en 11 juni 2012.
1.4.
De rechtbank heeft op 3 september 2012 een nadere uitspraak gedaan op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade. De rechtbank heeft daarbij de inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding ten bedrage van € 7.500, de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 163,88 en de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie) in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld tot een bedrag van € 163,88.
1.5.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 september 2012. De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. Deze is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Gelijktijdig en met instemming van partijen zijn ter zitting behandeld de hogere beroepen van belanghebbende betreffende de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 1999, 2000, 2003 en 2004 (met als kenmerken 12/00299 t/m 12/00302), het hoger beroep van belanghebbende inzake de aanlag IB/PVV 2006 (kenmerk 12/00303) en het onderhavige hoger beroep van belanghebbende inzake haar verzoek tot vergoeding van immateriële schade in de procedure over de jaren 1999, 2000, 2003 en 2004 (met als kenmerk 12/00717). Al hetgeen in één van deze zaken is vermeld of verklaard, wordt eveneens geacht te zijn vermeld of verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin, alsmede in het hierna opgenomen citaat van de uitspraak van de rechtbank, aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“2.1. Verweerder heeft op 25 oktober 2002 het bezwaarschrift van eiseres ontvangen tegen de navorderingaanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) 1999. Op 31 maart 2010 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.2.
Verweerder heeft op 23 december 2003 het bezwaarschrift van eiseres ontvangen tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2000. Op 31 maart 2010 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.3.
Verweerder heeft op 15 januari 2007 het bezwaarschrift van eiseres ontvangen tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2003. Op 2 januari 2010 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.4.
Verweerder heeft op 22 november 2007 het bezwaarschrift van eiseres ontvangen tegen de navorderingaanslag ib/pvv 2004. Op 2 januari 2010 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.5.
Bij de uitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil is of de rechtbank de Minister en de inspecteur voor de juiste bedragen heeft veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade. Voorts is de door de rechtbank vastgestelde proceskostenvergoeding in geschil. In hoger beroep is niet meer in geschil het antwoord op de vraag of er sprake is van een geldig mandaat aan de Raad voor de rechtspraak om in deze procedures op te treden namens de Staat.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 4.4 tot en met 4.12 van haar uitspraak omtrent het verzoek tot vergoeding van immateriële schade het volgende overwogen.
“4.4. Eiseres stelt dat de redelijke termijn van twee jaar geldt voor de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur tot aan de definitieve uitspraak. Voor zover eiseres met “definitieve uitspraak” bedoelt de uitspraak in hoogste instantie, gaat deze stelling niet op. In het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: AO9006) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar na aanvang van de termijn als het gaat om berechting van een zaak in eerste aanleg. In het arrest van 10 juni 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook in belastinggeschillen aansluiting gezocht moet worden bij het arrest van 22 april 2005. Dat brengt mee dat de datum van de uitspraak van deze rechtbank, 29 februari 2012, de einddatum is, waarmee gerekend moet worden.
4.5.
Indien de totale procedure van bezwaar en beroep langer dan twee jaar heeft geduurd en er geen aanleiding is om in concreto een langere of kortere behandelingsduur dan twee jaren redelijk te achten dan wel de verstreken termijn (gedeeltelijk) aan eiseres toe te rekenen, dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de verschillende instanties in beginsel de procedure binnen de volgende termijnen te hebben afgerond: de inspecteur overschrijdt in beginsel een redelijke termijn indien hij niet binnen een half jaar na binnenkomst van het bezwaarschrift op het bezwaar beslist en de rechtbank indien zij niet binnen anderhalf jaar na de uitspraak op bezwaar beslist.
4.6.
Bij het antwoord op de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Zo kan de complexiteit van de zaak van belang zijn maar ook de proceshouding van de betrokkenen.
De inspecteur heeft aangevoerd dat de vertraging in de afhandeling van de zaak voor een gedeelte aan eiseres toe te rekenen is, onder andere omdat stukken niet, of niet binnen redelijke tijd werden toegestuurd. De inspecteur geeft aan dat daarom een termijn van twee maanden aan eiseres moet worden toegerekend. De rechtbank heeft geen reden om hierover een ander standpunt in te nemen nu uit het dossier blijkt dat (de gemachtigde van) eiseres zelf ook meermalen voor vertraging van de afhandeling van de zaken heeft gezorgd.
4.7.
De rechtbank constateert ook dat de inspecteur in de bezwaarfase de redelijke termijn met vele jaren heeft overschreden, terwijl geen aanleiding bestaat een langere duur dan zes maanden redelijk te achten. Dat ook de inspecteur zich daarvan bewust was, blijkt onder meer uit de brief van 10 december 2009 aan eiseres waarin de inspecteur schrijft:
“Hoewel ik van mening ben dat niet vast staat dat de aanslagen (gedeeltelijk) onjuist zijn heb ik om mij moverende redenen (die m.n. liggen in het lange tijdsverloop) besloten de aanslagen IB/PVV 1999, 2000, 2003 en 2004 te verminderen. De aangebrachte correcties worden teruggenomen, zodat de hoogte van de aanslagen conform de aangiften zal zijn.”
4.8.
Bij het vaststellen van de hoogte van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt het aantal bezwaarschriften dat is ingediend tegen de verschillende aanslagen en beschikkingen, zodat in beginsel per bezwaarprocedure plaats kan zijn voor afzonderlijke schadevergoeding als de redelijke termijn voor het beslissen op dat bezwaar of het daarop gevolgde beroep is verstreken. Er kan wel aanleiding bestaan de schadevergoeding ten aanzien van meerdere bezwaarprocedures op één gezamenlijk bedrag vast te stellen, indien moet worden geoordeeld dat sprake is van zodanige samenhang en zodanig gelijktijdige behandeling dat in wezen sprake is van één bezwaarprocedure.
4.9.
Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaken sprake van een zodanige samenhang dat deze meebrengt dat één gezamenlijk bedrag aan schadevergoeding dient te worden vastgesteld. De rechtbank acht daarbij met name van belang dat in de bezwaarprocedures geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoet is gekomen en in de beroepsfase nog slechts de Wet Dwangsom en de proceskosten aan de orde waren. Zulks levert een bijzondere omstandigheid op, zoals bedoeld in voornoemd arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in die zin dat de veronderstelde spanning en frustratie door overschrijding van de redelijke termijn zeer beperkt geacht kunnen worden. Mede gelet op de beperkte hoogte van de bedragen waarover partijen van mening verschilden (…), stelt de rechtbank het bedrag van de immateriële schade in de bezwaarfase in goede justitie vast op € 7.500.
4.10.
De Staat heeft in de hiervoor genoemde brief van 19 april 2012 aangeboden om een bedrag van € 1.000 als vergoeding van de voor zijn rekening komende immateriële schade in de beroepsfase voor alle zaken te betalen. Gezien de hiervoor genoemde samenhang van de zaken, ziet de rechtbank geen reden om dit bedrag onvoldoende te achten. De stelling van eiseres dat deze brief te laat zou zijn verzonden en daarom buiten beschouwing moet worden gelaten, vindt geen steun in het recht.
Totaal van de vergoedingen
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur van de totale door eiseres geleden (immateriële) schade een bedrag van in totaal € 7.500 moet vergoeden. De rechtbank zal de inspecteur veroordelen tot een schadevergoeding ter grootte van dit bedrag.
4.12.
Het voorgaande leidt verder tot de conclusie dat de Staat van de totale door eiseres geleden (immateriële) schade een bedrag van in totaal € 1.000 moet vergoeden. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding ter grootte van dit bedrag.”
4.2.1.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn van twee jaar geldt voor de periode vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur tot aan de definitieve uitspraak, waarbij belanghebbende met de definitieve uitspraak bedoelt – naar het Hof begrijpt – de uitspraak in hoogste instantie dan wel de nadere uitspraak van de rechtbank betreffende het verzoek om immateriëleschadevergoeding.
4.2.2.
Het Hof is van oordeel dat de rechtbank in onderdeel 4.4 van haar uitspraak op dit punt een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof voegt hieraan toe dat de vergoeding toegekend wordt wegens de immateriële schade die geleden wordt door de spanning en frustratie die een belanghebbende ondervindt in de procedure met betrekking tot het geschil dat hem en de Belastingdienst verdeeld houdt in de hoofdzaak. Met de uitspraak in de hoofdzaak is aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen. De in aanmerking te nemen termijn eindigt in het onderhavige geval derhalve op 29 februari 2012. Het standpunt van de inspecteur dat de spanning en frustratie zou zijn geëindigd met de brief van de inspecteur van 16 december 2009 waarin is medegedeeld dat de inspecteur aan de bezwaren tegen de desbetreffende aanslagen tegemoet zal komen, volgt het Hof evenmin, reeds omdat in beroep nog in geschil was of de Wet dwangsom van toepassing is, alsmede de hoogte van de vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende bijstand in de bezwaarfase en de berekening van de heffingsrente.
4.3.1.
Evenals de rechtbank in onderdeel 4.8 van haar uitspraak overweegt, kan naar het oordeel van het Hof aanleiding bestaan de schadevergoeding ten aanzien van meer bezwaarprocedures op één gezamenlijk bedrag vast te stellen. Hiertoe overweegt het Hof als volgt nader. Een belastingplichtige die in de hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden van de overschrijding van de redelijke termijn dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de door de belastingplichtige geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, BNB 2011/232-234, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie Gerechtshof Amsterdam 30 mei 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3286).
4.3.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in onderdeel 4.9 van haar uitspraak terecht geoordeeld dat in de onderhavige zaken sprake van een zodanige samenhang dat deze meebrengt dat één gezamenlijk bedrag aan schadevergoeding dient te worden vastgesteld. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank inzake de hoogte van de door de Staat en de inspecteur toe te kennen vergoeding voor geleden immateriële schade.
4.3.3.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep met betrekking tot de toe te kennen vergoeding voor geleden immateriële schade voor het overige naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.
Belanghebbende heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat de in eerste aanleg ingediende reactie van Raad voor de Rechtspraak namens de Staat over het verzoek om immateriële schadevergoeding te laat is verzonden en derhalve buiten beschouwing moet worden gelaten. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank in onderdeel 4.10 van haar uitspraak terecht overwogen dat dit standpunt geen steun vindt in het recht. Het Hof is bovendien van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door het feit dat de Raad voor de Rechtspraak – bij brief van 19 april 2012 – buiten de door de rechtbank gestelde termijn heeft gereageerd op belanghebbendes verzoek om immateriële schadevergoeding, nu belanghebbende in de gelegenheid is gesteld op de brief van 19 april 2012 te reageren.
4.5.
Belanghebbende heeft in hoger beroep nog naar voren gebracht dat na de schriftelijke behandeling bij de rechtbank van de immateriëleschadevergoedingszaken ten onrechte een zitting achterwege is gebleven, nu niet is gevraagd of partijen erin toestemden een nadere zitting achterwege te laten. Desgevraagd heeft de gemachtigde verklaard dat belanghebbende zijns inziens benadeeld is, omdat hij hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht, niet reeds in ter zitting in eerste aanleg heeft kunnen aanvoeren. In hoger beroep heeft belanghebbende schriftelijke stukken, te weten een hogerberoepschrift en een conclusie van repliek, in de onderhavige zaak ingediend. De gemachtigde heeft voorts ter zitting in hoger beroep gelegenheid gehad zijn standpunten nader toe te lichten. Naar ’s Hofs oordeel is belanghebbende, gelet op deze gang van zaken, in het onderhavige geval - waarin tussen partijen geen geschil bestaat omtrent de van belang zijnde feiten - niet benadeeld door het achterwege blijven van een nadere zitting in eerste aanleg. Gelet hierop ziet het Hof geen aanleiding voor terugwijzing van de zaak naar de rechtbank voor hernieuwd feitelijk onderzoek.
4.6.
Met betrekking tot de toe te kennen proceskostenvergoeding voor verleende rechtsbijstand is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat er slechts eenmaal een half punt toegekend diende te worden voor het indienen van een nadere schriftelijke uiteenzetting. Belanghebbende heeft immers schriftelijke uiteenzettingen ingediend ter zake van de schriftelijke reacties van de Raad voor de rechtspraak, namens de Staat, en van de inspecteur. Het Hof zal derhalve de uitspraak van de rechtbank, voor zover het de proceskostenvergoeding betreft, vernietigen. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zullen hierna onder 5.3.1 worden vastgesteld.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd voor zover het de toegekende proceskostenvergoeding in eerste aanleg betreft.

5.Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Staat en de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten dienen in het onderhavige geval te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, nr. 11/03600, BNB 2013/155, worden deze kosten berekend naar het met ingang van 1 januari 2013 geldende tarief.
5.2.
De kosten zijn te onderscheiden in:
i. de kosten van beroep; en
ii. de kosten van het hoger beroep.
5.3.1.
Bij de berekening van de vergoeding voor de onder (i) genoemde kosten neemt het Hof de volgende proceshandelingen in aanmerking: het indienen van een schriftelijke zienswijze met betrekking tot de schriftelijke reactie van de Raad voor de Rechtspraak namens de Staat op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van geleden immateriële schade (0,5 punt) en het indienen van een schriftelijke zienswijze met betrekking tot de schriftelijke reactie van de inspecteur op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van geleden immateriële schade (0,5 punt). In totaal wordt derhalve 1 punt aan de proceshandelingen toegekend. De vergoeding van de kosten van beroep wordt aldus berekend op € 472 (waarde per punt) x 1 (aantal punten) x 1 (wegingsfactor) x 1,5 (vermenigvuldigingsfactor vanwege vier samenhangende zaken) = € 708.
5.3.2.
Bij de berekening van de vergoeding voor de onder (ii) genoemde kosten neemt het Hof de volgende proceshandelingen in aanmerking: het indienen van een beroepschrift in hoger beroep (1 punt), het indienen van een conclusie van repliek (0,5 punt) en het verschijnen ter zitting (1 punt). In totaal worden derhalve 2,5 punten aan de proceshandelingen toegekend. In hoger beroep is naar het oordeel van het Hof sprake van één zaak in de zin van het Besluit. De vergoeding van de kosten van hoger beroep wordt aldus berekend op € 472 (waarde per punt) x 2,5 (aantal punten) x 1 (wegingsfactor) = € 1.180.
5.3.3.
Het totaal van de vergoeding beloopt aldus (€ 708 + € 1.180 =) € 1.888, door de Staat en de inspecteur - ieder voor de helft - te betalen.

6.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de toe te kennen proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 354 (beroep) en € 590 (hoger beroep), in totaal € 944; en
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 354 (beroep) en € 590 (hoger beroep), in totaal € 944.
De uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 31 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.