Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
mr. P.L. Visserte Amsterdam,
mr. E.M. Richelte Capelle aan den IJssel.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
eerste grief van [appellante]is gericht tegen de compensatie van de gedingkosten in eerste aanleg. De grief slaagt. Gelet op het feit dat de vorderingen van [appellante] alle zijn toegewezen en de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels zijn afgewezen dient [geïntimeerde] zowel in conventie als in reconventie als de overwegend in het ongelijk gestelde partij te worden beschouwd, die dan ook de kosten van het geding in eerste aanleg behoort te dragen.
tweede grief van [appellante]ziet op de afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. [appellante] heeft ter toelichting op deze grief aangevoerd dat het imperatieve karakter van de opzeggingsgrond “dringend eigen gebruik” zich ertegen verzet dat aan de huurder die moet ontruimen een extra bescherming wordt toegekend in de vorm van ontbrekende uitvoerbaarheid bij voorraad. [appellante] stelt dat zij als verhuurster enig houvast behoort te hebben met betrekking tot het tijdstip waarop zij kan starten met de exploitatie van haar onderneming in het gehuurde. Zonder uitvoerbaarheid bij voorraad is de beëindigingsmogelijkheid gebaseerd op dringend eigen gebruik een wassen neus, omdat de verhuurder dan niet alleen een opzegtermijn van een jaar in acht moet nemen, maar ook rekening moet houden met een procesduur van vijf tot zes jaar waarin hij niet kan starten, aldus [appellante].
onherroepelijkop de vordering tot beëindiging is beslist. De wetgever had het ook anders kunnen regelen, maar heeft dat niet gedaan en het is niet aan de rechter om op het gekozen systeem in te breken op grond van algemene argumenten die de wetgever ook in zijn overwegingen heeft kunnen betrekken, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de nieuwe huurrechtbepalingen die gelden sinds 1 augustus 2003. Een uitzondering kan slechts worden gemaakt op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, bijvoorbeeld wanneer het tegen de beëindiging gevoerde verweer kennelijk ongegrond is en misbruik van recht oplevert. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd vormt echter niet een dergelijke bijzondere omstandigheid, omdat de onzekerheid over de aanvang(sdatum) van de exploitatie en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid om afspraken te maken met leveranciers, personeel en aannemers inherent zijn aan de gekozen wettelijke systematiek. Ook het hof is van oordeel dat het verweer van [geïntimeerde] wel ongegrond, maar niet kennelijk ongegrond is. De tweede grief van [appellante] faalt derhalve.