zaaknummer 200.076.570/01
5 februari 2013
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
1. [APPELLANT sub 1],
2. [APPELLANTE sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. L.E.M. de Vries-Blom te Delft,
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.
(rechtsopvolgster onder algemene titel van de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellanten] (appellanten afzonderlijk: [ appellant sub 1 ] en [ appellante sub 2 ]) en Dexia genoemd.
1.1. Voor de procedure tot 3 juli 2012 verwijst het hof naar het op die datum in deze zaak uitgesproken tussenarrest en de daarin vermelde stukken.
1.2. Ter uitvoering van dat tussenarrest hebben [ appellanten ] op 13 september 2012 drie getuigen in enquête doen horen. Dexia heeft afgezien van contra-enquête.
1.3. [ appellanten ] hebben een memorie na enquête genomen en Dexia een antwoord memorie na enquête.
1.4. Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
2.1. In genoemd tussenarrest heeft het hof naar aanleiding van grief I - waarmee [ appellanten] opkomen tegen het honoreren door de kantonrechter van het beroep van Dexia op verjaring van het vernietigingsrecht van [ appellante sub 2 ] uit hoofde van artikel 1:89 BW - [ appellanten] toegelaten tot nader tegenbewijs van de voorshands als bewezen aangenomen stelling dat [ appellante sub 2 ] vóór 1 maart 2002 met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden. De grieven II tot en met IV heeft het hof in dat arrest verworpen.
2.2. [ appellanten ] hebben op 13 september 2012 drie getuigen in enquête doen horen, te weten [ appellante sub 2 ], [ appellant sub 1 ] en [X], broer van [appellant sub 1]. Dexia heeft geen getuigen in contra-enquête voorgebracht.
2.3. [ appellante sub 2 ] heeft als getuige verklaard dat zij in de periode waarin zij van de leaseovereenkomsten op de hoogte is gesteld, zelf nooit contact heeft gehad met de door [ appellant sub 1 ] ingeschakelde advocaat. Zij is niet bij de advocaat geweest en heeft ook niet met de advocaat gebeld. Volgens haar verklaring wist zij ook niet dat de advocaat uit haar naam een brief ging schrijven. Naar aanleiding van deze verklaring heeft Dexia zich in haar antwoord memorie na enquête primair op het standpunt gesteld dat de advocaat die de vernietigingsbrief van 1 maart 2005 heeft verzonden geen volmacht had van [ appellante sub 2 ] om dat namens haar te doen, zodat de overeenkomsten niet per 1 maart 2005 buitengerechtelijk door [ appellante sub 2 ] zijn vernietigd maar niet eerder dan bij dagvaarding van 9 januari 2009.
2.4. Dit betoog van Dexia faalt. Voor zover de advocaat op 1 maart 2005 geen volmacht had van [ appellante sub 2 ] om namens haar een vernietigingsverklaring uit te brengen, is deze onbevoegd verrichte handeling naderhand door [ appellante sub 2 ] bekrachtigd. Immers, bij de inleidende dagvaarding heeft [ appellante sub 2 ] zich op de vernietigingsverklaring beroepen. De inhoud van de dagvaarding kan niet anders worden begrepen dan dat [ appellante sub 2 ] de namens haar uitgebrachte vernietigingsverklaring als geldig wenst te beschouwen.
2.5. Het hof acht [ appellanten ] geslaagd in het door hen te leveren nader tegenbewijs. [ appellant sub 1 ] en [ appellante sub 2 ], als getuigen gehoord, hebben beiden verklaard dat [ appellant sub 1 ] altijd alle financiële zaken deed en dat [ appellante sub 2 ] zich daar verre van hield, dat [ appellant sub 1 ] ook nooit financiële zaken met [ appellante sub 2 ] besprak en dat [ appellante sub 2 ] geen post opende. Voorts hebben zij verklaard dat zij wel eens een uitzending van Radar over Dexia hebben gezien, maar het daar verder niet over hebben gehad. Met betrekking tot de eerdere uitkeringen heeft [ appellante sub 2 ] verklaard dat zij eerst dacht dat [ appellant sub 1 ] geld had gespaard, maar dat zij denkt dat hij haar op een gegeven moment wel iets over de herkomst heeft verteld, waarbij zij niet meer weet of hij nu al dan niet heeft verteld of het geld van aandelen kwam. [ appellant sub 1 ] heeft bevestigd dat hij aanvankelijk niet met [ appellante sub 2 ] over de eerdere uitkeringen heeft gepraat, dat zij gewoon dacht dat hij goed verdiende en dat hij, toen het huis van hun dochter moest worden verbouwd, [ appellante sub 2 ] heeft gezegd dat zij wel wat konden helpen omdat hij een beetje geld had verdiend met aandelen. Volgens [ appellant sub 1 ] heeft hij het niet met haar over bedragen gehad; dat interesseerde haar niet en hij dacht ook dat ze eigenlijk niet goed wist wat aandelen waren. Hij heeft het er zeker niet met haar over gehad dat hij weer begonnen was, aldus [ appellant sub 1 ] in zijn verklaring.
2.6. De onder 3.5 van het tussenarrest vermelde aanwijzingen die het hof aan zijn voorshands bewijsoordeel ten grondslag heeft gelegd, zijn met deze verklaringen afdoende ontzenuwd. De inconsistenties waar Dexia op wijst, doen geen afbreuk aan de essentie van deze verklaringen. Het hof heeft geen aanleiding aan de geloofwaardigheid daarvan te twijfelen. Daarbij komt dat de verklaringen steun vinden in de verklaring van [X], waar deze verklaart dat hij wel zeker weet dat zijn schoonzuster zich totaal niet met de financiën bemoeit. Ten slotte is een krachtige indicatie tegen de juistheid van de stelling van Dexia gelegen in de getuigenverklaringen van [ appellant sub 1 ] en [X] en de schriftelijke verklaring van 13 september 2011 van mr. N.P.O. Ruysch, de voormalige advocaat van [ appellanten ], over de situatie ten tijde van de bespreking met mr. Ruysch (volgens diens aan de hand van zijn dossieraantekeningen opgestelde verklaring:) op 25 februari 2005. [ appellant sub 1 ] heeft verklaard dat [ appellante sub 2 ] nog steeds niets van de overeenkomsten wist toen hij – daarop attent gemaakt door zijn broer – zich tot een advocaat wendde om over een vernietigingsverklaring te spreken. Dit wordt bevestigd door zowel de getuigenverklaring van [X] (die bovendien verklaart dat zijn broer hem ook al eerder had gezegd dat [ appellante sub 2 ] nog van niets wist) als de schriftelijke verklaring van mr. Ruysch. Beiden verklaren dat [ appellant sub 1 ] in het gesprek met mr. Ruysch heeft laten weten dat hij [ appellante sub 2 ] nog niet had geïnformeerd. Het hof acht onwaarschijnlijk dat [ appellant sub 1 ] in dat gesprek doelbewust tegen mr. Ruysch zou hebben gelogen.
2.7. Nu Dexia zelf geen getuigen heeft doen horen, noch nader bewijs heeft aangeboden, is de slotsom dat niet is komen vast te staan dat [ appellante sub 2 ] vóór 1 maart 2002 met het bestaan van de leaseovereenkomsten bekend is geworden. Het beroep op verjaring van Dexia treft derhalve geen doel. De eerste grief van [ appellanten] is gegrond.
2.8. Het vorenstaande brengt mee dat de vernietigingsverklaring van [ appellante sub 2 ] doel heeft getroffen en dat de vordering van [ appellanten ] tot terugbetaling van hetgeen in het kader van de overeenkomsten is betaald toewijsbaar is. De vernietiging van de leaseovereenkomsten heeft immers de rechtsgrond doen ontvallen aan hetgeen [ appellant sub 1 ] ter voldoening daaraan heeft voldaan, zodat [ appellanten ] gerechtigd zijn die bedragen als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Zoals het hof al heeft vastgesteld onder 3.1(i) van het tussenarrest heeft [ appellant sub 1 ] op grond van de leaseovereenkomsten in totaal € 13.802,32 aan (vooruitbetaalde) maandtermijnen aan Dexia voldaan en € 2.589,42 aan dividenden en andere voordelen ontvangen. Dexia heeft in eerste aanleg aangevoerd dat het dividend en de overige voordelen dienen te worden verrekend. Het hof zal het uitgekeerde bedrag op het totaal betaalde bedrag in aftrek brengen, zodat een bedrag van € 11.212,90 voor toewijzing resteert. De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 15 maart 2005 (twee weken na de datum van de vernietigingsbrief). Bij een afzonderlijke verklaring voor recht met betrekking tot de vernietiging hebben [ appellanten ] geen belang. Dit geldt ook voor de vordering Dexia te veroordelen [ appellanten ] te bevrijden van de eventueel door Dexia te vorderen bedragen voortvloeiende uit de leaseovereenkomsten. De vernietiging van de leaseovereenkomsten heeft immers tot gevolg dat de leaseovereenkomsten niet langer een rechtsgrond kunnen opleveren voor (een verplichting tot) de betaling van restschulden of achterstallige termijnen door [ appellant sub 1 ].
2.9. [ appellanten ] hebben op de voet van artikel 6:95 BW (bedoeld is kennelijk: art. 6:96 BW) kosten voor (buitengerechtelijke) rechtskundige hulp gevorderd ten bedrage van € 3.391,50. Dit bedrag is verder niet gespecificeerd. Het hof ziet aanleiding het toe te wijzen bedrag aan buitengerechtelijke kosten (onder verwijzing naar het rapport Voorwerk II) in redelijkheid te bepalen op € 780,50.
2.10. Ten slotte hebben [ appellanten ] nog gevorderd dat Dexia zal worden bevolen te bewerkstelligen dat de registratie van [ appellant sub 1 ] bij het BKR ongedaan wordt gemaakt, op straffe van een dwangsom. Deze vordering zal worden toegewezen, als in het dictum bepaald.
2.11. Uit het vorenstaande volgt dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vordering van [ appellanten ] zal worden toegewezen als voormeld. Dexia zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties.
vernietigt het in deze zaak onder zaaknum¬mer/rolnummer 1015811 DX EXPL 09-14 gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector Kanton, locatie Amsterdam van 21 juli 2010, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende,
veroordeelt Dexia om aan [ appellanten ] te betalen een bedrag van € 11.212,90, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 maart 2009 tot de dag van voldoening, alsmede tot betaling van een bedrag van ter zake van buitengerechtelijke kosten van € 780,50;
veroordeelt Dexia binnen twee weken na de dag van de betekening van dit arrest het BKR te Tiel te verzoeken de inschrijving van [ appellanten] bij het BKR door te halen als ten onrechte geschied, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor elke dag dat Dexia niet aan deze veroordeling voldoet tot een maximum van € 10.000,-;
verwijst Dexia in de proceskosten in beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellanten ] gevallen, in eerste aanleg op € 286,89 aan verschotten en € 625,- voor salaris en in hoger beroep op € 836,93 aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris van de advocaat en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na heden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, M.M.M. Tillema en D.J. Oranje en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2013 door de rolraadsheer.