arrest
___________________________________________________________________ _ _
afdeling civiel en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.089.492/01
zaaknummer rechtbank: 1122088 CV 10-3094 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 januari 2013
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. E.M. Bosscher te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TRIFINANCE AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.F.M. Verheij te Amsterdam.
Partijen worden hierna [ appellant ] en TriFinance genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
[ appellant ] is bij dagvaarding van 16 juni 2011 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 29 maart 2011, in deze zaak onder rolnum¬mer 1122088 CV 10-3094 gewezen tussen [ appellant ] als eiser en Trifinance als gedaagde.
[ appellant ] heeft bij memorie vier grieven geformuleerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernie¬tigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoer¬baar bij voorraad,
1. primair de vordering van [ appellant ] ten bedrage van € 7.792,22, te vermeerderen met de incassokosten ad € 768,= en de wette¬lijke rente, alsnog zal toewijzen;
2. subsidiair Trifinance zal veroordelen tot restitutie van het met het loon van [ appellant ] verrekende bedrag van € 4.380,44, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente;
3. Trifinance zal veroordelen in de proces¬kosten van beide instanties.
Trifinance heeft bij memorie de grieven van [ appellant ] bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [ appellant ] niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering althans deze zal afwijzen, met veroordeling van [ appellant ] in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 131,= zonder betekening en € 169,= na betekening.
[ appellant ] heeft bij akte een viertal producties in het geding gebracht en bewijs aangeboden.
Ter zitting van het hof van 18 december 2012 hebben partijen de zaak doen bepleiten, beide door hun voornoemde advocaat; beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding ge¬bracht.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instan¬ties.
De kantonrechter heeft in het niet bestreden vonnis van 16 november 2010 onder het kopje 'Feiten' enkele feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [ appellant ] is van 1 mei 2007 tot en met 3 augustus 2009 in dienst geweest van (de rechtsvoorgangster van) Trifinance.
(ii) Tijdens zijn dienstverband had [ appellant ] de beschikking over een leaseauto (verder: de leaseauto).
(iii) Bij het einde van zijn dienstverband heeft [ appellant ] in verband met de leaseauto een bedrag van € 7.792,22 aan Trifinance betaald.
3.2. [ appellant ] heeft in eerste aanleg veroordeling van Trifinance gevorderd tot betaling aan hem van voornoemd bedrag van € 7.792,22, de wettelijke rente over dit bedrag alsmede een bedrag van € 833,= ter zake van buitengerechtelijke kosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat, nadat Trifinance bij het einde van zijn dienstverband de leaseauto had ingeleverd bij de leasemaatschappij, de leasemaatschappij ter zake van de leaseauto een bedrag van € 7.792,22 bij Trifinance in rekening heeft gebracht, dat Trifinance dit bedrag heeft betaald en vervolgens in rekening heeft gebracht bij hem en dat hij dit bedrag vervolgens onverschuldigd aan Trifi¬nance heeft betaald, uit hoofde waarvan hij thans een vordering voor dit bedrag op Trifinance heeft.
3.3. Trifinance heeft tegen deze vordering verweer gevoerd.
3.4. De kantonrechter heeft overwogen, kort samengevat, dat geen sprake is geweest van een door [ appellant ] begane vergissing, dat niet is betwist dat [ appellant ] op de hoogte was van de diverse tussen partijen geldende regelingen, zijn positie heeft be¬paald en daarna (zonder protest) heeft betaald, dat [ appellant ] daarmee een daad heeft gesteld waaraan Trifinance het vertrou¬wen mocht ontlenen dat hij de zaak als afgedaan beschouwde en op die basis zaken heeft gedaan met de leasemaatschappij, zodat [ appellant ] daarop niet meer kan terugkomen, dat dit slechts anders zou kunnen zijn als [ appellant ] zich op dwaling had beroepen maar dat [ appellant ] hieromtrent niets heeft gesteld. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [ appellant ] afge¬wezen en [ appellant ] veroordeeld in de proceskosten.
3.5. De grieven strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter de vordering af te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen, en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.6. De vraag die partijen met name verdeeld houdt is of [ appellant ] bij het einde van zijn dienstverband met Trifinance verplicht was aan Trifinance het bedrag te betalen dat aan deze – bij het inleveren van de leaseauto bij de leasemaatschappij – door de leasemaatschappij ter zake van de leaseauto in rekening is gebracht. Daarbij tekent het hof aan dat het enkele feit dát [ appellant ] dit bedrag heeft betaald, zonder bijkomende omstandig¬heden die tot een ander oordeel nopen, niet tot de conclusie kan leiden dat een rechtsgrond voor betaling aan Trifinance aanwezig was.
3.7. Bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof is, voor zover dit niet al volgde uit de proces¬stukken, komen vast te staan dat Trifinance – voor haar stelling dat [ appellant ] verplicht is haar het bedrag te betalen dat zij bij het inleveren van de leaseauto aan de leasemaatschappij heeft moeten betalen – zich met name beroept op een daartoe strekkende afspraak die zij op dat moment met [ appellant ] heeft gemaakt, welke afspraak volgens haar is gebaseerd op een door haar aan [ appellant ] voorgelegde en door deze gemaakte keuze op grond van artikel 9 van het personeels¬reglement, dat onder meer het volgende bepaalt:
"Na ondertekening van de arbeidsovereenkomst kan de leaseauto alleen besteld worden indien er geen poolauto beschikbaar is. Indien medewerker niet definitief in dienst treedt bij TriFinance, geldt het onderstaande.
Bij beëindiging van het dienstverband op verzoek van de medewerker, is medewerker verplicht een keuze te maken uit:
• overname van de auto tegen de hoogte van de boekwaarde, zoals opgegeven door de leasemaatschappij;
• overname van het leasecontract, tegen de dan door de leasemaatschappij te bepalen voorwaarden;
• vergoeding door de medewerker aan TriFinance van de afkoopsom, die TriFinance aan de leasemaatschappij is verschuldigd indien medewerker niet voor één van de eerstgenoemde mogelijkheden kiest en TriFinance het leasecontract wenst te ontbinden.
Deze regeling geldt niet voor medewerkers met een poolauto.
Voor overige voorwaarden verwijzen wij naar het leasemanuel."
Trifinance heeft gesteld dat [ appellant ] daarbij voor het laatstge¬noemde alternatief heeft geopteerd.
3.8. Partijen zijn het er inmiddels echter over eens dat artikel 9 van het personeelsreglement niet van toepassing was en is, omdat die bepaling blijkens de vorenstaande tekst alleen toepasselijk is als de desbetreffende medewerker "niet definitief in dienst treedt bij TriFinance", doch artikel 1.2 van de arbeidsovereenkomst tussen Trifinance en [ appellant ] bepaalt dat partijen het dienstverband zijn aangegaan voor onbepaalde tijd. Volgens [ appellant ] is bovendien niet alleen artikel 9 van het personeelsreglement maar is ook artikel 19 van het zogenoemde 'Manual Lease-Auto's t.b.v. Tri Finance Nederland B.V.' (verder: het lease-manual) niet van toepassing. Dat laatste artikel bepaalt onder meer:
"Indien op verzoek van werknemer het dienstverband wordt beëindigd heeft werknemer de verplichting het leasecontract voor de resterende maanden voort te zetten bij zijn of haar nieuwe werkgever. Zulks ter beoordeling van de leasemaatschappij. Indien dit niet mogelijk is heeft werknemer de verplichting om de auto over te nemen van de leasemaatschappij voor de op dat moment geldende boekwaarde.
(...)
De lease-auto komt bij beëindiging van het dienstverband weer ter beschikking van de werkgever. De lease-auto zal met alle toebehoren in overleg met HR ingeleverd worden. (...)",
Voormeld artikel is niet van toepassing, omdat het dienstverband niet op zijn verzoek is geëindigd, zodat TriFinance ook aan deze bepaling geen rechten jegens hem kan ontlenen, aldus [ appellant ]. Het hof onderschrijft dit betoog. Tussen partijen is voldoende komen vast te staan dat [ appellant ], toen Trifinance al gedurende enkele maanden geen werk meer voor hem had, (in elk geval mede) op instigatie van Trifinance gesprekken is aangegaan met Capita – dat uiteindelijk zijn nieuwe werkgever is geworden – en dat Trifinance hem (dringend) heeft aangeraden op het aanbod van Capita in te gaan. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat [ appellant ] de arbeidsovereenkomst met Trifinance op eigen verzoek heeft beëindigd, maar moet veeleer worden geconcludeerd dat Trifinance en [ appellant ] dit in onderling overleg hebben gedaan. De inhoud van het (ongedateerde) briefje van [ appellant ] aan '[ Y ]' (naar bij gelegenheid van de pleidooien is komen vast te staan: [ Y ]) (productie 3 bij memorie van grieven) kan, anders dan Trifinance heeft gesteld, hieraan niet afdoen. Dat Trifinance actief betrokken is geweest bij de overgang van [ appellant ] van haar bedrijf naar dat van Capita, kan bovendien worden afgeleid uit de niet door Trifinance weer¬sproken stelling van [ appellant ] (zie pleitnota [ appellant ] in hoger beroep onder 13) dat Trifinance een vergoeding ten bedrage van € 10.000,= van Capita heeft ontvangen in verband met die overgang.
3.9. Ook indien (veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan – wat [ appellant ] betwist – dat tussen partijen een afspraak is gemaakt als door Trifinance gesteld (zie hiervoor onder 3.7), kan dit Trifinance niet baten. [ appellant ] heeft in hoger beroep subsidiair aangevoerd (naar het hof zijn stellingen in de memorie van grieven onder 25 begrijpt; zie ook pleitnota in hoger beroep onder 4 en 7) dat àls hij al een keuze heeft gemaakt voor vergoeding aan Trifi¬nance van de afkoopsom, hij dit enkel heeft gedaan omdat Trifi¬nan¬ce hem verkeerd heeft voorgelicht over de toepasse¬lijk¬heid van het personeelsreglement, waarin – naar TriFinance heeft moeten begrijpen – de stelling ligt besloten dat hij bij een juiste voorlichting de afspraak met TrFinance niet zou zijn aangegaan. Daarmee heeft [ appellant ] derhalve een beroep gedaan op dwaling in de zin van artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub a BW, zodat het hof de bij pleidooi in hoger beroep door TriFinance aangevoerde stelling dat het door [ appellant ] gedane beroep op dwaling tardief is en zich niet verdraagt met een goede procesorde, verwerpt. Het hof is voorts van oordeel dat, wat er zij van de mogelijkheid dat in het onderhavige geval sprake is geweest van het in datzelfde lid sub c genoemde geval – waarop geen van beide partijen een beroep heeft gedaan –, het door [ appellant ] bedoelde geval zich hier in elk geval voordoet. Ter toelichting diene het navolgende.
3.10. Vaststaat dat Trifinance [ appellant ] in het kader van het maken van de desbetreffende afspraak – indien daarvan wordt uitgegaan – heeft medegedeeld dat het personeelsreglement van toepassing was, waarbij in het midden kan blijven of deze inlichting al dan niet te goeder trouw door Trifinance is gegeven (zie Parl. Gesch. Boek 6, blz. 909). Eveneens staat vast dat dit [ appellant ] in dat geval ertoe moet hebben bewogen om de keuze te maken zoals Trifinance verdedigt: aangenomen mag worden dat [ appellant ], als hij zou hebben geweten dat dit reglement in het geheel niet van toepassing was, die keuze niet zou hebben gemaakt, omdat die keuze meebracht dat hij een bedrag van € 7.792,22 aan Trifinance zou moeten betalen terwijl hij bij gebreke van toepasselijkheid van dit reglement tot betaling van geen enkel bedrag verplicht was. Trifinance, op wier weg dit zou hebben gelegen, heeft bovendien geen feiten en omstandigheden gesteld die kunnen meebrengen dat de dwaling voor rekening van [ appellant ] dient te komen. Daar komt nog bij dat het hier gaat om een in het kader van de beëindiging van een arbeids¬overeenkomst door de werkgever aan de werknemer gedane mede¬deling omtrent een bepaling in een personeelsreglement waarvan in het algemeen mag worden aangenomen dat de werkgever daarmee beter op de hoogte is dan de werknemer. Gelet op de (geringe) eisen die daarvoor inge¬volge artikel 3:50 lid 1 BW gelden en in aanmerking nemend dat het hier een daad van een werknemer betrof, leest het hof in de e-mail van [ appellant ] aan [ X ], directeur van Trifinance, van 13 augus¬tus 2009 (productie 4 bij memorie van grieven) een (impliciet) beroep op vernietiging van de afspraak – een beroep dat [ appellant ] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep overigens uitdrukkelijk heeft herhaald – als bedoeld in genoemde bepaling. Bovendien blijkt uit onder meer ditzelfde e-mailbericht alsmede uit het (als productie 11 bij memorie van grieven overgelegde) bankafschrift betreffende de door [ appellant ] aan Trifinance gedane betaling op 14 september 2009 – waarop staat vermeld dat deze betaling "onverplicht en onder voorbe¬houd" wordt gedaan – dat [ appellant ], anders dan Trifinance heeft betoogd, wel degelijk heeft geprotesteerd tegen de gang van zaken en de betaling van het door Trifinance van het gevor¬derde bedrag.
3.11. De conclusie moet derhalve zijn dat [ appellant ] bij het einde van zijn dienstverband met Trifinance niet verplicht was aan Trifinance het bedrag te betalen dat aan deze – bij het inleveren van de leaseauto bij de leasemaatschappij – door de leasemaatschappij ter zake van de leaseauto in rekening was gebracht, en dat hij derhalve onverschuldigd aan Trifinance heeft betaald en op grond van onverschuldigde betaling recht heeft op teruggave van hetzelfde bedrag in de zin van artikel 6:203 lid 1 en 2 BW.
3.12. Het voorgaande impliceert dat de grieven 1, 2 en 3 doel treffen en grief 4 geen verdere bespreking behoeft.
3.13. Met betrekking tot de vordering van [ appellant ] ter zake van de buitengerechtelijke kosten, tegen welke vordering Trifinance gemotiveerd verweer heeft gevoerd, overweegt het hof dat voor toeken¬ning van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW onder meer is vereist dat de schuldeiser, die deze kosten vordert, stelt en specificeert dat deze kosten zijn gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waar¬voor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoe¬ding plegen in te sluiten. Aan de eisen, die aan een dergelij¬ke specificatie moeten worden gesteld, heeft [ appellant ] echter noch in de procedure in eerste aanleg, noch in hoger beroep vol¬daan, zodat het hof deze vordering afwijst.
3.14. Trifinance heeft geen stellingen geponeerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat haar bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
4. De slotsom en de kosten
Het hoger beroep slaagt. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De primaire vordering van [ appellant ] zal worden toegewezen. Daarbij zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van 22 november 2009, zoals bij conclusie van repliek in eerste aanleg (onder 12) vermeld. Trifinance zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroor¬deeld in de proceskosten van beide instanties.
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en, opnieuw recht doende:
veroordeelt Trifinance tot betaling aan [ appellant ] van een bedrag van € 7.792,22 (zegge: zeven¬duizend¬zevenhonderdtweeënnegentig Euro en tweeëntwintig Eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 november 2009 tot aan de dag van voldoening;
verwijst Trifinance in de proceskosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellant ] gevallen, op € 303,93 aan verschot¬ten en € 750,= aan salaris gemachtigde;
verwijst Trifinance in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellant ] gevallen, op € 384,33 aan verschotten en € 1.896,= aan salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, S.F. Schütz en J. Blokland, en is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2013 door de rolraadsheer.