ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ3785

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.110.707-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldvordering in kort geding t.z.v. kosten kinderopvang en de vraag of kinderleidster een eigen bijdrage verschuldigd is

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een geldvordering in kort geding met betrekking tot de kosten van kinderopvang. De geïntimeerde, werkzaam als pedagogisch medewerkster, heeft een arbeidsovereenkomst gesloten met de appellante, een kinderopvangorganisatie. De arbeidsovereenkomst bevatte een proeftijd van twee maanden, maar de appellante heeft de arbeidsovereenkomst beëindigd met een beroep op deze proeftijd. De geïntimeerde heeft hiertegen geprotesteerd en een kort geding aangespannen om het niet-betaalde loon te vorderen. De appellante heeft echter een bedrag van € 4.364,28 aan eigen bijdrage voor kinderopvang verrekend met het openstaande loon, wat de geïntimeerde betwistte. De geïntimeerde stelde dat er een mondelinge afspraak was gemaakt dat zij geen eigen bijdrage verschuldigd was, maar het hof hechtte weinig waarde aan de bewijsvoering van de geïntimeerde, waaronder verklaringen van voormalige medewerkers en Facebook-berichten. Het hof oordeelde dat de appellante niet onterecht het loon had verrekend en dat de geïntimeerde wel degelijk een bedrag aan de appellante verschuldigd was. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter in reconventie en veroordeelde de geïntimeerde tot betaling van € 4.906,37 aan de appellante, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van de appellante toegewezen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.110.707/01 SKG
zaaknummer rechtbank: KK 12-708 (Amsterdam)
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 februari 2013
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ APPELLANTE ],
gevestigd te [ woonplaats ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. J.G.J. Elslo te Groenekan,
tegen
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ woonplaats ],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.H. Horst te Landsmeer.
Partijen worden hierna [ appellante ] en [ geïntimeerde ] genoemd.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 20 juli 2012 is [ appellante ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 25 juni 2012, in deze zaak onder zaaknummer KK 12-708 gewezen tussen [ geïntimeerde ] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [ appellante ] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie.
Op 31 juli 2012 heeft [ appellante ] overeenkomstig de appeldagvaarding van grieven gediend, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, [ geïntimeerde ] zal veroordelen tot betaling aan [ appellante ] van een bedrag van € 4.906,37 aan hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, alsmede tot betaling van de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en van het geding in hoger beroep.
[ geïntimeerde ] heeft bij memorie de grief van [ appellante ] bestreden en producties in het geding gebracht, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [ appellante ] in de proceskosten van het hoger beroep.
Vervolgens hebben beide partijen een akte genomen, waarbij [ appellante ] aanvullende producties in het geding heeft gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. De feiten
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.10 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
3. De beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) [ geïntimeerde ] is vanaf 12 december 2011 tot 12 januari 2012 via een proefplaatsing vanuit het UWV – met behoud van uitkering – werkzaam geweest bij [ appellante ].
(ii) Op 6 januari 2012 hebben [ geïntimeerde ] en [ appellante ] een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van zes maanden, ingaande 12 januari 2012. [ geïntimeerde ] is per die datum bij [ appellante ] in dienst getreden als pedagogisch medewerkster voor 32 uur per week tegen een salaris van € 1.939,= bruto per maand exclusief vakantiegeld, bij een fulltime dienstverband.
(iii) Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Kinderopvang (verder: de cao) van toepassing verklaard. In artikel 3.2 van de cao is bepaald dat een proeftijd kan worden overeengekomen en dat deze in afwijking van artikel 7:652 BW twee maanden bedraagt.
(iv) In de arbeidsovereenkomst tussen partijen is een proeftijd van twee maanden opge¬no¬men.
(v) [ appellante ] heeft [ geïntimeerde ] op 9 maart 2012 meegedeeld dat zij was ontslagen per 12 maart 2012 en heeft daarbij een beroep gedaan op het proeftijdbeding.
(vi) Bij brief van 10 april 2012 heeft [ geïntimeerde ] tegen het ontslag geprotesteerd. Op 16 april 2012 heeft [ appellante ] [ geïntimeerde ] opgeroepen voor werkzaamheden en is [ geïntimeerde ] wederom aan het werk gegaan.
(vii) Partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd en geprobeerd een oplossing te bereiken met betrekking tot het niet betaalde loon over de periode van 12 maart 2012 tot en met 15 april 2012, wat niet is gelukt.
(viii) [ geïntimeerde ] heeft een procedure in kort geding geëntameerd, die zou dienen op 24 mei 2012. [ appellante ] heeft op 21 mei 2012 met betrekking tot het loon over de periode 12 maart 2012 tot en met 15 april 2012 een bedrag van € 1.543,99 overgemaakt op de derdenrekening van de gemachtigde van [ geïntimeerde ]. De kort geding-procedure is aangehouden in verband met de door [ geïntimeerde ] gemaakte proceskosten, waarover nog geen overeenstemming was bereikt.
(ix) [ appellante ] heeft vervolgens het loon over de maand mei 2012 niet betaald. [ appellante ] heeft [ geïntimeerde ] bij brief van 29 mei 2012 bericht dat zij nog een bedrag had openstaan van € 4.364,28 aan eigen bijdrage ter zake van kinderopvang van haar kind en dat dit bedrag werd verrekend met het nog openstaande loon. [ geïntimeerde ] heeft daarop voortzetting van het kort geding verzocht.
(x) [ geïntimeerde ] heeft gebruikgemaakt van de kinderopvang bij [ appellante ] voor haar dochter. [ geïntimeerde ] heeft de kinderopvang op 29 mei 2012 opgezegd.
3.2 [ geïntimeerde ] heeft in eerste aanleg in conventie veroordeling gevorderd van [ appellante ] tot betaling aan haar van het loon vanaf 1 mei 2012 ten bedrage van € 1.723,56 bruto totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd en van het vakantiegeld ten bedrage van € 209,48 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [ appellante ] als gevolg van de proefplaatsing, ondanks de bepaling in de cao, niet het recht had om een proeftijd van twee maanden overeen te komen, dat de arbeidsovereenkomst derhalve niet kon eindigen per 12 maart 2012, dat [ appellante ] uit dien hoofde verplicht is het loon aan [ geïntimeerde ] te voldoen vanaf 12 maart 2012 tot (ten minste) 12 juli 2012 en dat verrekening van het loon over mei 2012 op grond van artikel 7:632 BW niet mogelijk is, nu geen van de uitzonderingen genoemd in dat artikel van toepassing is. [ appellante ] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3. [ appellante ] heeft in eerste aanleg in reconventie de veroordeling van [ geïntimeerde ] gevorderd tot betaling van € 7.828,27. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij het loon over de periode 12 maart 2012 tot 16 april 2012 ten bedrage van € 1.543,99 onverschuldigd heeft betaald, dat zij voorts nog een bedrag van € 4.364,28 van [ geïntimeerde ] te vorderen heeft ter zake van kosten van kinderopvang en dat zij ten slotte aanspraak maakt op een bedrag van € 1.920,= betreffende drie dagen werk van [ X ] in verband met de voorbereiding van de procedure tegen [ geïntimeerde ]. Daarnaast heeft [ appellante ] voor zover nodig ontbinding van de arbeids¬ove¬reenkomst met [ geïntimeerde ] gevorderd. [ geïntimeerde ] heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.4. De kantonrechter heeft bij het vonnis waarvan beroep in conventie over¬wo¬gen, kort samengevat, dat ingevolge de cao de proeftijd twee maanden bedraagt, dat gedurende de maand van proefplaatsing vanuit het UWV [ appellante ] heeft kunnen ondervinden of een vruchtbaar dienstverband met [ geïntimeerde ] tot de mogelijkheden behoorde, dat [ appellante ] door vervolgens een proeftijd van twee maanden op te nemen in de arbeidsovereenkomst geen twee maar drie maanden had om te ondervinden of een vruchtbaar dienstverband met [ geïntimeerde ] te verwachten was en dat zij, gelet op het doel van een proeftijd en gezien de daarvoor in de wet gestelde maximumtermijn van twee maanden, voorshands van oordeel is dat [ appellante ] op 9 maart 2012, meer dan twee maanden na indiensttreding van [ geïntimeerde ], redelijkerwijs geen beroep meer mocht doen op het proeftijdbeding, zodat het dienstverband vanaf 12 maart 2012 is doorgelopen en [ geïntimeerde ] ook na die datum recht heeft op loon. Tevens heeft de kantonrechter voorshands overwogen dat [ appellante ], gelet op artikel 7:632 lid 1 BW, gedurende het dienstverband het loon niet mag verrekenen met een (eventueel) openstaand bedrag aan eigen bijdrage voor kinderopvang. In reconventie heeft de kantonrechter overwogen, kort samengevat, dat uit haar oordeel in conventie volgt dat het bedrag van € 1.543,99 niet onverschuldigd is betaald, dat ten aanzien van het gevorderde bedrag aan kinderopvang in beginsel weliswaar een betalingsverplichting bestaat maar [ appellante ] voorshands onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [ geïntimeerde ] een bedrag van € 4.364,28 verschuldigd is omdat zij niet duidelijk heeft gemaakt welk (uur)tarief tussen partijen gold en hoeveel uur [ geïntimeerde ] van de opvang gebruik heeft gemaakt en dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst in een kort geding-procedure niet mogelijk is. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter in conventie de vordering van [ geïntimeerde ] (nagenoeg geheel) toegewezen en [ appellante ] veroordeeld in de proces¬kosten, en in reconventie de vordering van [ appellante ] afgewezen en [ appellante ] veroordeeld in de proceskosten.
3.5. De grief van [ appellante ] strekt ertoe uitsluitend de beslissing van de kanton¬rechter om de vordering van [ appellante ] in reconventie met betrekking tot de kosten van kinderopvang af te wijzen en de gronden die daartoe zijn gebezigd, aan het oordeel van het hof te onder¬werpen.
3.6. De vraag waar het in het onderhavige geding om gaat is of voorshands voldoende aannemelijk is dat [ geïntimeerde ] aan [ appellante ] een bedrag van € 4.906,37, dat wil zeggen een bedrag van € 4.850,51 aan hoofdsom en een bedrag van € 55,86 aan wettelijke rente over de periode tot 30 juni 2012, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot de dag van voldoening en met de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 714,=, opeisbaar verschuldigd is ter zake van kinderopvang van haar [ dochter ], en of [ geïntimeerde ] tot betaling daarvan aan [ appellante ] moet worden veroordeeld.
3.7. Te dezer zake dient voorop te worden gesteld dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. De rechter zal dus niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van eiser voldoende aannemelijk is, maar ook – kort gezegd – of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede (als een van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken. Voorts gaat het er hier om of ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang bestaat.
3.8. Met betrekking tot de vraag of de vordering van [ appellante ] voldoende aannemelijk is overweegt het hof dat tussen partijen vaststaat dat [ geïntimeerde ] op 28 november 2011 per e-mail een aanmeldformulier betreffende de kinderopvang ten behoeve van haar dochter [ dochter ] aan [ appellante ] heeft doen toekomen, waarin zij onder meer gespecificeerd heeft aangegeven op welke dagen en tijdstippen opvang van haar dochter gewenst is. Tevens staat vast dat partijen op diezelfde datum een zogenoemde ‘Plaatsingsovereenkomst Kinderdag¬opvang’ (verder: de plaatsings¬over¬eenkomst) met elkaar hebben gesloten (zie productie 1 en 2 [ appellante ] in hoger beroep). De in de plaatsingsovereenkomst vastgestelde dagen en uren van opvang stemmen overeen met de door [ geïntimeerde ] per genoemde e-mail aangegeven dagen en uren, terwijl voorts is bepaald dat over niet afgenomen dagdelen geen restitutie plaatsvindt. Uit dit laatste volgt dat het verweer van [ geïntimeerde ] dat zij slechts een fractie althans een deel van de afgesproken dagen en uren gebruik heeft gemaakt van de kinderopvang, irrelevant is voor de vraag welk bedrag zij uit hoofde van kinderopvang aan [ appellante ] verschuldigd is, zodat het hof dit verweer passeert. Voorts bepaalt de plaatsingsovereenkomst dat de totale kosten over 2011, die betrekking hebben op de maand december, € 1.446,90 bedragen. [ geïntimeerde ] heeft niet weersproken dat de kosten van kinderopvang ten behoeve van [ dochter ] met ingang van 1 januari 2012 in beginsel € 1.243,23 per maand zijn gaan bedragen, terwijl partijen het erover eens zijn dat de plaatsings¬overeenkomst per 1 augustus 2012 is beëindigd. Bovendien staat vast dat [ geïntimeerde ] een maandelijkse zogenoemde 'kinderopvangtoeslag’ bij de Belastingdienst heeft aangevraagd en heeft verkregen die was gebaseerd op de in de plaatsingsovereenkomst vastgestelde dagen en uren. Deze bedroeg in 2012 € 757,= per maand. [ geïntimeerde ] heeft de hoogte van de op basis van deze gegevens door [ appellante ] berekende vordering op haar ten bedrage van € 4.850,51 (zie productie 4 [ appellante ] in hoger beroep) op zichzelf niet betwist, met dien verstande dat zij naar voren heeft gebracht dat ook over de maand december 2011 de over die maand ontvangen kinderopvangtoeslag in mindering zou moeten worden gebracht op de vordering van [ appellante ] over die maand (€ 1.446,90). Het hof kan [ geïntimeerde ] echter niet in dit betoog volgen omdat uit de inhoud van het ‘informatie formulier ten behoeve van de Kinderopvangtoeslag 2011’ niet blijkt dat [ geïntimeerde ] de toeslag over die maand rechtstreeks aan [ appellante ] heeft doen overmaken, terwijl uit het door haar ingevulde en op 24 februari 2012 ondertekende formulier ‘Opgaaf Rekeningnummer’ blijkt dat zij de Belastingdienst heeft verzocht de kinderopvangtoeslag over 2012 wel rechtstreeks aan [ appellante ] over te maken (zie productie 3 [ appellante ] in hoger beroep), zodat [ appellante ] bij de onderbouwing van haar vordering op [ geïntimeerde ] terecht de kinderopvangtoeslag over december 2011 niet en die over de maanden januari tot en met juli 2012 wel van de door haar in rekening te brengen kosten van kinderopvang heeft afgetrokken.
3.9. [ geïntimeerde ] heeft in dit verband in het bijzonder aangevoerd dat zij met [ appellante ] heeft afgesproken dat zij geen eigen bijdrage aan [ appellante ] behoefde te betalen, zodat zij uit hoofde van kinderopvang per saldo niets aan [ appellante ] verschuldigd is. Ter ondersteuning van deze (beweerdelijk mondelinge) afspraak heeft zij allereerst de navolgende schriftelijke verklaring van [ Y ], een voormalig werkneemster van [ appellante ], in het geding gebracht, die, voor zover relevant, als volgt luidt:
“Via deze brief wil ik meedelen dat ik op de hoogte ben van de afspraak die MOPS kinderopvang [bedoeld is: [ appellante ]; toev. hof] met zijn medewerkers heeft over de eigen bijdrage. Kinderleidsters die werkzaam zijn bij [M] hoeven geen eigenbijdrage te betalen.
Onlangs ben ik door [ geïntimeerde ] benaderd dat de werkgever hier wel om vroeg. Mij is toen gevraagd om bovenstaande schriftelijk te verklaren. Dit omdat de werkgever heeft verklaard dat deze regeling niet van kracht is. [ geïntimeerde ] geeft aan dat er na haar wel iemand is aangenomen die wel de eigen bijdrage zal moeten betalen.”
Voorts heeft [ geïntimeerde ] een schermprint van een gesprek dat zij op Facebook heeft gevoerd met [ Q ], die eveneens in dienst is geweest van [ appellante ], in het geding gebracht, en daarbij vooral verwezen naar de navolgende passage daaruit:
“31 juli
[ geïntimeerde ]
Nou nu nix, maar ik wilde je wat vragen. Je mag gerust nee zeggen hoor maar ik moet het toch ff vragen. Ik heb re rechtzaak yegen [M] gehad en die heb ik gewonnen maar uit boosheid willen zij dat ik voor al doe manden geld voor [ dochter ] ga betalen. Ik doe dat niet omdat zij zoals je weet met iedereen die daar werk en een kind heeft een afspraak maken dat ze geen eigen bijdragen hoeven te batallen. Maar dan zijn ze nu een nieuwe rechtzaak tegen mij begonen voor dat geld dus ik wilde je vragen zal jij voor mij een verklaring willen opschrijven en ondertekenen dat jij van die agspraak weet. Het zal mij heel erg helpen in de rechtzaak omdat ik natuurlijk alleen een mondelinge afspraak heb en daar kom ik niet veer mee. (…)
31 juli
[ Q ]
Ja is goed ik heb dat ook echt van meerdere mensen gehoord…heb je ook patricia gevraagd? Die heeft ook een kind daar…”
Ten slotte heeft [ geïntimeerde ] een schermprint van een gesprek dat zij op Facebook heeft gevoerd met [ Z ], die in dienst is van [ appellante ], in het geding gebracht, en daarbij vooral verwezen naar de navolgende passage daaruit:
“8 juni
[ geïntimeerde ]
Nee maar ik kan het nu niet bewijzen want dat ik nix voor [ dochter ] hoefde te betalen was een mondeling afspraak dus ik weet nu ff niet wat ik moet doen om dat te bewijzen maar goed het komt wel goed en ja gedoe is het zeker pfff
8 juni
[ Z ]
Ja dat spreken ze met alle leidsters af die hun kind bij [M] zet. En ja is jammer dat er niks over op papier staat want dat kan je niks bewijzen. Het zou mooi zijn als je bijvoorbeeld van Patricia een verklaring hebt dat het bij haar ook zo is, maarja dat zal ze niet doen denk ik. (…)”
Het hof hecht weinig waarde aan de inhoud van genoemde schriftelijke verklaring en gesprek¬ken op Facebook. Daartoe overweegt het als volgt. Vaststaat dat [ Y ] zelf geen kinderen in de kinderopvang bij [ appellante ] heeft geplaatst, zelf dus nooit een afspraak met [ appellante ] heeft gemaakt dat zij geen eigen bijdrage ter zake van kinderopvang behoefde te betalen en evenmin aanwezig is geweest bij de beweerdelijk tot stand gekomen afspraak tussen [ geïntimeerde ] en [ appellante ] daaromtrent. De mededeling die [ Q ] op Facebook heeft gedaan is op zichzelf al weinig zeggend en zegt zelfs niets omtrent de vraag of [ appellante ] en [ geïntimeerde ] de afspraak hebben gemaakt dat [ geïntimeerde ] geen eigen bijdrage aan [ appellante ] behoefde te betalen, terwijl iedere betekenis van die mededeling wegvalt in het licht van het e-mailbericht van 23 augustus 2012 dat [ Q ] aan [ appellante ] (in de persoon van [ B ]) heeft gestuurd, met als inhoud:
“Om alle misverstanden hier in deze situatie te verhelpen hier van mij persoonlijk een mail. Het enige wat ik ooit op Facebook tegen [ geïntimeerde ] gezegd heb is dat ik in de wandelgangen weleens iets heb horen vallen. [ geïntimeerde ] heeft mij ook gevraagd een brief te schrijven waarin ik dit schriftelijk bevestig, dit heb ik NIET gedaan omdat er niks te bevestigen valt!”
Ook voor de mededeling van [ Z ] op Facebook geldt dat deze op zichzelf al weinig om het lijf heeft en geen antwoord geeft op de vraag of [ appellante ] en [ geïntimeerde ] de (gestelde) afspraak hebben gemaakt dat [ geïntimeerde ] geen eigen bijdrage aan [ appellante ] behoefde te betalen, terwijl hier iedere betekenis van die mededeling wegvalt in het licht van [ Z ]s schriftelijke verklaring van 29 augustus 2012:
“Op 22 juli 2012 vroeg [ geïntimeerde ] mij een verklaring op papier te zetten over het feit dat medewerkers van [M] niet betalen als zij hun kind bij [M] op de opvang plaatsen. Ik heb die verklaring niet gegeven en haar ook een bericht terug gestuurd dat ik dat niet zou doen. De reden hiervoor is dat ik een aanname heb gedaan over het niet hoeven te betalen. Ik heb nooit van medewerkers of directie hierover iets gehoord. Mijn woorden in de berichten via Facebook zijn dus gebaseerd op een aanname en niet op werkelijke feiten.
Daarnaast kan ik mij niet voorstellen en herinneren dat het gesprek via de berichten van 8 juni 2012 zo is gegaan als zij in haar verklaring heeft doen blijken.”
Daar komt nog bij dat vaststaat dat [P], die sinds 20 februari 2012 – dus kort nadat het dienstverband van [ geïntimeerde ] was ingegaan – in dienst is van [ appellante ], vanaf het begin van haar dienstverband een eigen bijdrage aan [ appellante ] heeft betaald.
3.10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [ appellante ] op [ geïntimeerde ] uit hoofde van kinderopvang voorshands voldoende aannemelijk is.
3.11. Met betrekking tot het spoedeisend belang van de vordering heeft [ appellante ] – onbestreden – aangevoerd dat de vordering die bij het vonnis waarvan beroep in conventie is toegewezen inmiddels is geëxecuteerd, dat [ geïntimeerde ] geen inkomen uit arbeid geniet en daarom sprake is van een groot incassorisico en dat zij een kleine organisatie is die inmiddels wel (relatief) veel kosten heeft moeten voorfinancieren. [ geïntimeerde ] heeft in dit verband naar voren gebracht dat zij inmiddels een Ziektewetuitkering heeft en dat geen sprake is van een (bedoeld zal zijn:) incassorisico. Het hof oordeelt dat, gelet op de eindigheid van een Ziektewetuitkering, wel degelijk een reëel incassorisico bestaat indien de vordering van [ appellante ] niet op korte termijn wordt toegewezen, terwijl bovendien de geringe omvang van [ appellante ] als organisatie meebrengt dat de vordering van zodanige omvang moet worden geacht dat geboden is dat zij op korte termijn wordt toegewezen. Het hof acht dan ook voldoende spoedeisend belang aanwezig.
3.12. Bij afweging van de wederzijdse belangen van partijen moet op grond van het voorgaande worden geconcludeerd dat het belang van [ appellante ] bij toewijzing van de vordering bij wijze van voorziening in kort geding zwaarder dient te wegen dan dat van [ geïntimeerde ] bij afwijzing daarvan. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [ geïntimeerde ] niet gemotiveerd heeft gesteld dat zich in het onderhavige geval bij toewijzing van de vordering enig restitutierisico zal voordoen.
3.13. [ geïntimeerde ] heeft de verschuldigdheid van wettelijke rente tot 30 juni 2012 ten bedrage van € 55,86 niet betwist, en evenmin betwist dat zij vanaf 30 juni 2012 wettelijke rente is verschuldigd.
3.14. De door [ appellante ] gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn door [ geïntimeerde ] gemotiveerd bestreden. Met betrekking tot deze vordering overweegt het hof dat voor toeken¬ning van buitengerechtelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW onder meer is vereist dat de schuldeiser, die deze kosten vordert, stelt en specificeert dat deze kosten zijn gemaakt ter zake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoe¬ding plegen in te sluiten. Aan de eisen die aan een dergelij¬ke specificatie moeten worden gesteld, heeft [ appellante ] echter noch in de procedure in eerste aanleg, noch in hoger beroep vol¬daan, zodat het hof deze vordering afwijst.
3.15. Omdat de grief slaagt, dient het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen te worden vernietigd. De vordering van [ appellante ] zal (grotendeels) worden toegewezen. [ geïntimeerde ] zal, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en van het geding in het hoger beroep.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in reconventie gewezen, en, in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [ geïntimeerde ] tot betaling aan [ appellante ] van een bedrag van € 4.906,37 (zegge: negen¬en¬veertighonderdenzes euro en zevenendertig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 juni 2012 tot de dag van voldoening;
verwijst [ geïntimeerde ] in de proceskosten van het geding in eerste aanleg in reconventie en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellante ] gevallen, op € 400,= aan salaris gemachtigde;
verwijst [ geïntimeerde ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ appellante ] gevallen, op € 748,05 aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, W.H.F.M. Cortenraad en S.F. Schütz, en is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2013 door de rolraadsheer.