GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid INTERNATIONAL DUTCH MANAGEMENT HOLDING B.V.,
gevestigd te Hoofddorp,
APPELLANTE,
advocaat: mr. H.H.Q. Abeln te Amsterdam,
mr. Adrianus Gerardus MOEIJES in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [ Q ],
kantoorhoudende te Velsen-Zuid, gemeente Velsen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen te Alkmaar.
De partijen worden hierna IDMH en de curator genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 25 juli 2011 is IDMH in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Haarlem van 13 juli 2011, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 176023 / HA ZA 10-1646 gewezen tussen haar als gedaagde en de curator als eiser.
IDMH heeft bij memorie twee grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, producties overgelegd en bewijs aangeboden, met conclusie, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van de curator zal afwijzen, de curator zal veroordelen datgene terug te betalen dat IDMH ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan, met rente en de curator zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties, te vermeerderen met rente.
Vervolgens heeft IDMH een akte genomen, daarbij enkele door haar ingenomen stellingen teruggenomen en/of verduidelijkt, bewijs aangeboden en producties overgelegd.
Daarop heeft de curator bij memorie de grieven bestreden, gereageerd op de akte van IDMH, producties overgelegd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van IDMH in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
De partijen hebben de zaak op 3 december 2012 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn door IDMH bij akte nadere producties (11 tot en met 15) in het geding ¬ge¬bracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.13, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) [ X ] (hierna: [ X ]) is op 28 april 2009 in staat van faillissement verklaard.
b) [ X ] was bestuurder en enig aandeelhouder van [ Y ], welke vennootschap op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder is van [ Q ] (hierna: [ Q ]). [ Y ] en [ Q ] zijn op 11 augustus 2009 respectievelijk 8 september 2009 in staat van faillissement verklaard.
c) In de drie hiervoor genoemde faillissementen is geïntimeerde tot curator aangesteld.
d) [ W ] (hierna: [ W ]) is de bestuurder en middellijk aandeelhouder van IDMH.
e) Van de bankrekening van [ Q ] zijn de volgende betalingen verricht:
Datum Bedrag Rekening en begustigde Betalingsomschrijving
13-07-2006 € 10.000 0565425161 IDMH spoedopdracht 8908 RC
02-10-2006 € 19.000 0192319302 IDMH spoedopdracht 9471
depot 35502
21-05-2007 € 5.000 0565415727 [ W ] spoedopdracht 8974 RC
f) Bij brief van 4 februari 2010 heeft de curator IDMH en [ W ] verzocht de hiervoor genoemde bedragen terug te betalen, omdat hem uit de administratie niet is gebleken dat zij tegenover deze betaling een prestatie ten behoeve van [ Q ] hebben verricht.
3.2. In deze procedure vordert de curator van IDHM de som van de hiervoor in 3.1 onder e) genoemde bedragen, dat is € 34.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten, daaronder begrepen de beslagkosten en nakosten. De rechtbank heeft deze vordering van de curator toegewezen.
3.3. In hoger beroep moet als tussen partijen vaststaand ervan worden uitgegaan dat IDMH de hiervoor in 3.1 onder e) genoemde bedragen heeft ontvangen, ook al is het bedrag van € 5.000,00 betaald op een bankrekening die op naam staat van [ W ].
3.4. Het kader voor de beoordeling in hoger beroep is de volgende. De curator vordert het totaalbedrag van € 34.000,00 van IDMH terug, omdat het volgens hem onverschuldigd door [ Q ] is voldaan. Partijen zijn het erover eens dat geen enkele rechtsverhouding tussen [ Q ] en IDMH heeft bestaan op grond waarvan [ Q ] is of kan zijn gehouden de genoemde bedragen aan IDHM te voldoen. Niettemin bestrijdt IDMH dat de bedragen onverschuldigd door [ Q ] zijn voldaan.
3.5. In eerste aanleg heeft IDMH als verweer tegen de vordering van de curator het volgende aangevoerd. IDMH heeft een (aanzienlijke) vordering op [ X ] in privé. [ X ] is eerder failliet geweest en beschikte naar zijn zeggen niet over een bankrekening. De privébetalingen van [ X ] verliepen daarom via een bankrekening van een van zijn vennootschappen. In dit geval is gebruik gemaakt van de bankrekening van [ Q ]. Het waren privébetalingen van [ X ], waarbij gebruik is gemaakt van de rekening van [ Q ], omdat op die rekening privégelden van [ X ] stonden. [ X ] heeft ook een schriftelijke verklaring van deze strekking afgelegd. De betalingen vallen daarom buiten het faillissement van [ Q ] en van onverschuldigde betaling van [ Q ] is geen sprake, aldus IDMH.
3.6. Uitgaande van dit betoog van IDMH heeft de rechtbank overwogen dat IDHM onvoldoende heeft gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld welke gelden op de bankrekening van Eduro aan [ X ] toebehoorden en of wel van dat privégeld de betalingen aan IDMH zijn gedaan. Bij gebreke van die gegevens heeft de rechtbank aangenomen dat de gelden op de bankrekening aan [ Q ] toebehoorden en omdat geen betalingsverplichting van [ Q ] jegens IDMH bestond, heeft de rechtbank vervolgens vastgesteld dat de betalingen onverschuldigd aan IDHM zijn gedaan.
3.7. De beide grieven van IDMH richten zich tegen r.o. 4.3 van het bestreden vonnis. Met haar grieven betoogt IDMH dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat IDMH onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat de betalingen door [ Q ] aan IDMH zijn gedaan met privégeld van [ X ]. Op zijn minst had de rechtbank IDMH in de gelegenheid dienen te stellen op dit punt bewijs te leveren. In het verlengde daarvan heeft IDMH bij pleidooi aan de hand van overgelegde stukken toegelicht, kort gezegd, dat het saldo op de bankrekening van [ Q ] hoofdzakelijk voortvloeide uit privétransacties van [ X ]. Daaraan heeft zij toegevoegd dat de bankrekening wellicht niet volledig, maar wel bijna volledig door [ X ] werd gebruikt voor privédoeleinden. Op deze rekening werden namelijk de koopsommmen gestort voor de door [ X ] verkochte aandelen. Verder zijn ten gunste van [ X ] en/of zijn echtgenote omvangrijke privéonttrekkingen gedaan ten laste van deze bankrekening van [ Q ]. Daarnaast heeft IDMH benadrukt dat zij wel degelijk een vordering op [ X ] in privé had en nog steeds heeft en dat [ X ] de onderhavige betalingen heeft gedaan ter aflossing van die schuld.
3.8. Het hof overweegt het volgende. IDMH heeft in eerste aanleg in het kader van haar verweer gesteld dat (i) [ X ] in privé aan IDMH geld is verschuldigd en (ii) [ X ] de betalingen van de rekening van [ Q ] heeft gedaan met zijn privégeld. IDMH heeft ter onderbouwing van deze stellingen onder andere verwezen naar de verklaring van [ X ] en verder ter zake van deze stellingen bewijs aangeboden. De rechtbank heeft overwogen dat de curator de stellingen van [ X ] gemotiveerd heeft betwist en dat het gelet daarop op de weg van IDMH had gelegen “om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat een gedeelte van het geld op de bankrekening van [ Q ] aan [ X ] in privé toebehoorde en dat de betalingen van EUR 34.000 geheel van dat privé geld zijn gedaan”. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat IDMH in ieder geval op dit punt niet aan haar stelplicht heeft voldaan en dat daarom niet aan bewijslevering wordt toegekomen.
3.9. IDMH keert zich terecht tegen deze oordelen van de rechtbank. IDMH heeft bij wijze van verweer tegen de vordering van de curator gesteld dat geen sprake is geweest van betalingen van [ Q ] aan IDMH, maar dat [ X ] heeft afgelost op een privéschuld met IDMH doordat hij privégelden van de bankrekening van [ Q ] aan IDMH heeft overgemaakt. IDMH heeft deze stelling onderbouwd met een verklaring van [ X ] waaruit volgens haar blijkt dat [ X ] deze gang van zaken bevestigt. Het oordeel van de rechtbank dat de curator deze stelling gemotiveerd heeft betwist – zodat deze stelling niet op grond van artikel 149 Rv als vaststaand kon worden aangenomen - en het bewijsoordeel van de rechtbank dat de enkele verklaring van [ X ] ontoereikend is voor het bewijs van deze stelling, hadden de rechtbank ertoe kunnen brengen IDMH overeenkomstig haar aanbod tot bewijslevering toe te laten, maar niet tot het oordeel kunnen brengen dat IDMH niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
3.10. Het slagen van de grieven brengt mee dat het hof opnieuw het verweer van IDMH dient te beoordelen.
3.11. Het uitgangspunt voor de beoordeling is de volgende. Uit het wettelijke stelsel vloeit voort dat bij een overboeking van een bedrag van de rekening van één naar die van een ander het overgeboekte saldo in het vermogen van de ontvangende bank terecht komt, terwijl de rekeninghouder van die bank ten behoeve van wie dit bedrag is gestort een evenzo grote vordering op die bank verkrijgt. In het vermogen van de rekeninghouder ontstaat dus als gevolg van een overboeking een vordering op de bank. Zakenrechtelijke aanspraken zijn hierbij niet aan de orde, omdat bij girale betaling geen ‘zaken’ bij een overboeking zijn betrokken.
3.12. Het voorgaande betekent dat de gestelde betalingen die derden hebben gedaan op de rekening van [ Q ] in verband met transacties die zij met [ X ] hebben gesloten, niet ertoe hebben geleid dat de door [ Q ] ontvangen bedragen privébedragen van [ X ] waren of zijn geworden. De bedragen zijn deel van het vermogen van [ Q ] gaan uitmaken. [ X ] zou hooguit, als de kopers van de aandelen kwijting voor de koopsommen is verleend, crediteur van [ Q ] kunnen zijn geworden. Dit alles wordt niet anders als op de rekening van [ Q ] geen ander saldo aanwezig was en [ Q ] deze rekening niet of nauwelijks gebruikte voor transacties met derden waarbij zij zelf als partij was betrokken.
3.13. De hiervoor weergegeven uitgangspunten brengen mee dat de stelling van IDMH dat de onderhavige betalingen privébetalingen van [ X ] waren, waarbij gebruik is gemaakt van de rekening van [ Q ], omdat op die rekening privégelden van [ X ] stonden, moet worden verworpen. Het bewijsaanbod van IDMH – zij heeft aangeboden te bewijzen dat de betalingen van Eduro aan IDMH zijn gedaan met gelden afkomstig van de verkoop van aandelen door [ X ] in privé en mitsdien met gelden van [ X ] in privé - bouwt op deze verworpen stelling voort en wordt door het hof gepasseerd.
3.14. IDMH heeft bij memorie van grieven gesteld dat zij verschillende keren geld aan [ X ] heeft geleend. Bij akte heeft zij deze stelling ingetrokken. Zij stelt thans dat de vordering van IDMH op [ X ] uitsluitend voortvloeit uit een rekening-courantverhouding. Ter zake daarvan heeft IDMH verwezen naar door haar opgestelde rekening-courantoverzichten die volgens haar door [ X ] voor akkoord zijn ondertekend. IDMH stelt dat de schuld van [ X ] aan haar daarmee vaststaat. Verder heeft zij aangeboden het bestaan en het ontstaan van de rekening-courant te bewijzen. Het hof is van oordeel dat dit bewijsaanbod niet ter zake dienend is. De curator heeft onweersproken aangevoerd dat uit de door IDMH opgestelde overzichten blijkt dat de betalingen die IDMH van [ Q ] heeft ontvangen daarin niet zijn verwerkt. Anders gezegd: uit de overzichten blijkt niet dat de vordering in rekening-courant is verminderd als gevolg van de betalingen waar het in deze zaak om gaat. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dan ook niet in te zien dat het bestaan en het ontstaan van de bewuste rekening-courant van belang kan zijn in verband met de beantwoording van de in deze procedure voorliggende vraag. Ook als ervan wordt uitgegaan dat een rekening-courantverhouding tussen [ X ] en IDMH heeft bestaan, kan op grond van die enkele omstandigheid niet worden aangenomen dat de onderhavige betalingen van [ Q ] niet onverschuldigd zijn gedaan. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.15. Ook overigens heeft IDMH de stelling van de curator, dat de betalingen onverschuldigd zijn gedaan, onvoldoende gemotiveerd betwist. Zij heeft niet concreet toegelicht op welke schuld de ontvangen betalingen in mindering zijn gebracht. In dat verband heeft IDMH ook niet aan de hand van de betalingskenmerken toegelicht waarop de betalingen betrekking hebben gehad. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting dient van de stelling van de curator te worden uitgegaan dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht. Dat brengt mee dat de vorderingen van de curator terecht zijn toegewezen.
3.16. De bewijsaanbiedingen van IDMH hebben geen betrekking op voldoende concrete feitelijke stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.17. De slotsom is dat de grieven terecht zijn voorgesteld, maar dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Aan de door IDMH ingestelde restitutievordering wordt daarmee niet toegekomen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt IDMH veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep zoals hierna zal worden vermeld.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst IDMH in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de curator gevallen, op € 649,00 aan verschotten, € 3.474,00 aan salaris advocaat en € 131,00 voor nasalaris advocaat, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris advocaat en met de kosten van het betekenings¬exploot, in het geval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, almede met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na de betekening van dit arrest;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, D.J. Oranje en E.J.H. Schrage en op 15 januari 2013 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.