2.2 De door het hof benoemde deskundige, prof. dr. M. Kuilman, heeft onderzoek gedaan en rapport uitgebracht en daarin vragen beantwoord.
De deskundige is tot de conclusie gekomen dat [ appellant ] na het ongeval als gevolg van zijn klachten en beperkingen in het slop is geraakt, met als gevolg een inperking van zijn sociale actieradius, financiële problemen en een isolement. Hij is toen gedecompenseerd en er heeft zich een aanpassingsstoornis ontwikkeld. Van die stoornis zijn thans geen kenmerken meer aanwezig. [ appellant ] heeft melding gemaakt van visuele en pseudo-hallucinatoire ervaringen die in frequentie en intensiteit inmiddels sterk zijn afgenomen. De anamnese en bevindingen uit andere bronnen geven in dit verband geen aanknopingspunten voor een traumatisch hersenletsel. Tot aan het ongeval zijn er geen psychiatrisch relevante zaken, aldus de deskundige verder (pagina 44, 45 en 46 van het rapport).
Samengevat noteert de deskundige:
“met name in de loop van 2004 begint zich een depressief gekleurde aanpassingsstoornis met een sterke ontregeling van de agressieregulatie te ontwikkelen. Daarnaast visuele waarnemingsstoornissen, die naar mijn mening een pseudo-hallucinatoir karakter vertonen en die het best als dissociatieve fenomenen kunnen worden opgevat. Bij de differentiële diagnose dient in beginsel te worden overwogen of en in hoeverre er sprake kan zijn geweest van een zich van het ongeluk onafhankelijk ontwikkelde psychose zoals een schizofrenie. Overtuigende aanwijzingen daarvoor ontbreken echter en een dergelijke diagnose is ook door geen van de GGZ-instellingen bij de differentiële diagnose overwogen. Ook aan de kwalificatie ‘reactieve psychose’ beantwoorden de symptomatologie en ziektebeloop niet. De meest aannemelijke optie is dat betrokkene, die getypeerd kan worden als een ambitieus, narcistisch kwetsbaar man met een hoog streefniveau en een flinke dosis narcistische kwetsbaarheid, een aanpassingsstoornis ontwikkelde toen hij vanaf 2004 met de werkelijkheid werd geconfronteerd en zich realiseerde dat hij er niet in slaagde om weer op het gewenste niveau te functioneren. In overeenstemming met de onderhavige diagnose is het feit dat de symptomen verbleekten toen onderzochte in 2010 een nieuw perspectief kreeg op het herwinnen van zijn zelfvertrouwen en identiteit door weer behoorlijke werkprestaties te leveren.”
Op de vraag “Zouden één of meer van de geconstateerde gezondheidsklachten ook zonder het ongeval van 2-5-2003 zijn ontstaan?” luidt het antwoord van de deskundige:
“De actuele anamnese en de informatie ontleend aan de beschikbare stukken geven geen aanleiding tot een bevestigend antwoord op de vraag, met de kanttekening dat geen uitspraak valt te doen over de consequenties van het tweede ongeval in oktober 2003, als we de gevolgen van het ongeval op 2-5-2003 buiten beschouwing laten.”
Op de vragen “Zo neen, heeft het ongeval bijgedragen aan het ontstaan van een psychische stoornis? Zo ja, heeft deze psychische stoornis bijgedragen aan de gezondheidsklachten?” luidt het antwoord van de deskundige:
“Onder verwijzing naar de overwegingen in de samenvatting/conclusies: het ongeval cq. de ongevallen hebben bijgedragen aan het ontstaan van een aanpassingsstoornis die per definitie ‘gezondheidsklachten’ impliceert. Bij de differentiële diagnose heeft de rapporteur nog de mogelijkheid van een traumatische hersenbeschadiging overwogen, dit naar aanleiding van de visuele waarnemingsstoornissen. Die mogelijkheid wordt uitgesloten. Hetzelfde geldt voor de differentiële diagnose schizofrenie, dan wel een andere psychose (bijvoorbeeld als gevolg van drugsgebruik, alcohol, medicatie-effecten).”