ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3528

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
23-003465-12
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag: verwerping beroep op (putatief) noodweer en (putatief) noodweerexces

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1988 en thans gedetineerd, was beschuldigd van doodslag op een medebewoner van een asielzoekerscentrum. De raadsman van de verdachte voerde aan dat er sprake was van (putatief) noodweer en (putatief) noodweerexces, verwijzend naar een eerdere steekpartij door het slachtoffer en een confrontatie tussen hen. Het hof erkende de voorgeschiedenis van de verdachte en het slachtoffer, maar oordeelde dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding die een beroep op noodweer rechtvaardigde. Getuigenverklaringen wezen erop dat de verdachte de eerste aanval had gepleegd met een mes, waarbij het slachtoffer werd gestoken in de borst en rug. Het hof concludeerde dat de verdachte zich niet in een situatie bevond waarin hij zich verontschuldigbaar moest verdedigen. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot zeven jaar gevangenisstraf, maar het hof besloot de straf te verlagen naar vier jaar, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de vreemdelingenstatus van de verdachte, die invloed had op de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, met de mogelijkheid om deze bij de burgerlijke rechter aan te brengen. Het hof bevestigde het vonnis voor het overige, met aanvulling van de gronden zoals in het arrest opgenomen.

Uitspraak

parketnummer: 23-003465-12
datum uitspraak: 18 juni 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-666529-11 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
thans gedetineerd in [detentieadres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 juni 2013, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof de overwegingen in het vonnis onder 6 terzijde schuift en aanvullend de in hoger beroep gevoerde verweren zal bespreken en daarop zal beslissen.
Verweer ten aanzien van de strafbaarheid van het feit
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota bepleit dat de verdachte een beroep op (putatief) noodweer dan wel (putatief) noodweerexces toekomt, en dat hij daarom dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe heeft de raadsman ten eerste gewezen op, kort gezegd, de voorgeschiedenis van de verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] (verder ook te noemen: [slachtoffer]), met name het eerdere incident waarbij de verdachte door [slachtoffer] met een aardappelschilmesje in zijn schouder is gestoken. Ten tweede heeft de raadsman gewezen op het feit dat [slachtoffer] de verdachte heeft opgezocht in diens kamer nadat zij enkele uren daarvoor ruzie met elkaar hebben gehad buiten op het plein.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof volgt de stelling van de raadsman voor zover deze inhoudt dat er sprake is geweest van enige vorm van onmin tussen de verdachte en [slachtoffer] gedurende hun verblijf in het asielzoekerscentrum en dat daarvoor ongetwijfeld een reden is geweest. Zij waren bewoners van hetzelfde asielzoekerscentrum gedurende ongeveer twee jaren en voor een korte periode hebben zij ook samen met anderen op dezelfde kamer gewoond. Uit de verklaringen van medebewoners van het asielzoekerscentrum en met name uit het overzicht van eerdere incidenten gemeld bij het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (dossierpagina’s 113 tot en met 118) blijkt dat de verdachte en [slachtoffer] constant ruzie met elkaar hadden en dat zij beiden meermalen betrokken zijn geweest bij geweldsincidenten.
Het hof kan de raadsman ook nageven dat het [slachtoffer] is geweest die op 20 juni 2011 de verdachte in diens kamer heeft opgezocht nadat zij enkele uren daarvoor een confrontatie met elkaar hadden buiten op het plein, waarover getuigen hebben verklaard dat er over en weer werd geschreeuwd.
Een en ander biedt op zichzelf evenwel geen grond om met succes een beroep op (putatief) noodweer(exces) te kunnen doen.
Over hetgeen zich in de kamer van de verdachte heeft afgespeeld is niets bekend behalve hetgeen de verdachte daarover heeft verklaard. Volgens de verdachte is er een worsteling ontstaan nadat [slachtoffer] de verdachte had bedreigd en ook aangevallen. Naar de verklaring van de verdachte heeft [slachtoffer] hem aan zijn kleding vastgepakt, op welk moment de verdachte een mes heeft gepakt, dat op een tafel lag, om zich te verdedigen. [slachtoffer] heeft hem vervolgens meegetrokken naar de gang, waar de verdachte [slachtoffer] met het mes heeft gestoken. Dat er sprake is geweest van een dergelijke onmiddellijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] van de verdachte is echter niet aannemelijk geworden, enerzijds gelet op het feit dat in de kamer geen sporen van een worsteling zijn gezien (proces-verbaal van relaas van 21 juni 2011, door D.W.H. Borg, dossierpagina 6) en anderzijds gelet op hetgeen de hierna te citeren getuigen – aan wier onpartijdigheid en waarnemingen het hof geen reden ziet te twijfelen – hebben gezegd over op welk moment de verdachte [slachtoffer] heeft gestoken en hoe de omstandigheden op dat moment waren.
Ten aanzien van het verloop van het incident op de gang, verklaren getuigen als volgt. [getuige 1] heeft bij de politie verklaard (proces-verbaal van verhoor getuige van 20 juni 2011, door J.C.J.M. Dekker en H. Heijnen, dossierpagina 66) dat de dader van de steekpartij – het hof begrijpt: de verdachte – van rechts van [slachtoffer] kwam. De verdachte hield het mes in een bovenhandse greep vast en stak [slachtoffer] meermalen in zijn rug. [slachtoffer] draaide zich om, om zich te gaan verdedigen.
Bij de rechter-commissaris (proces-verbaal van verhoor getuige door de rechter-commissaris mr. J.L. Hillenius van 13 juli 2011) heeft de voornoemde getuige verklaard dat [slachtoffer] op de gang liep en dat de verdachte – naar het hof begrijpt: achter [slachtoffer] aan – rende. Voorts verklaarde deze getuige: “Hij stak met een groot mes. Ik zag dat het slachtoffer zich omdraaide…Het slachtoffer wilde naar buiten gaan…Het slachtoffer wilde de verdachte tegenhouden. Ik zag het mes erin steken. De verdachte draaide om het slachtoffer heen”.
De getuige [getuige 2] heeft bij de politie verklaard (proces-verbaal van verhoor getuige van 29 juni 2011 opgemaakt door C.A. Kraima, dossierpagina 84): “Nadat het slachtoffer de eerste keer was gestoken, zag ik dat het slachtoffer zich omdraaide en weg wilde rennen, maar de dader hield hem vast bij zijn shirt. Hierdoor kon het slachtoffer niet weglopen. De dader stak direct voor de tweede keer.”
Gelet op de hiervoor – voor zover hier van belang – weergegeven verklaringen van de getuigen was er, toen de verdachte en [slachtoffer] zich in de gang bevonden, geen sprake van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor waartegen de verdachte zich moest en mocht verdedigen. Anders dan de verdachte heeft verklaard, was er daar geen sprake van een worsteling. Het was de verdachte die naar [slachtoffer] toe liep of rende en hem vervolgens stak, terwijl [slachtoffer] probeerde zich te verdedigen en weg te rennen.
Van de zijde van de verdachte is nog gesteld dat de verdachte zich niet alleen bedreigd heeft gevoeld doordat [slachtoffer] naar zijn kamer was gekomen, maar dat deze dreiging in hoge mate werd versterkt door eerdere doodsbedreigingen aan het adres van de verdachte, de eerdere steekpartij waarbij [slachtoffer] de verdachte met een aardappelschilmesje in de schouder had gestoken en seksueel misbruik door [slachtoffer] van de verdachte. Dat de verdachte eerder door [slachtoffer] met een aardappelschilmesje is gestoken op een niet levensbedreigende plaats in het lichaam staat vast. Wat de precieze aanleiding is geweest voor dat steken is naar het oordeel van het hof onvoldoende vast komen te staan. Het hof constateert voorts dat het alleen de verdachte is geweest die over doodsbedreigingen en – in een later stadium in de vervolging – over seksueel misbruik, heeft verklaard, zonder dat daarvoor enig ander concreet aanknopingspunt in het dossier is te vinden. Wat de precieze reden van de tussen [slachtoffer] en de verdachte bestaande onmin is geweest en of [slachtoffer] als aanstichter daarvan moet worden gezien, kan het hof dan ook niet met enige mate van zekerheid uit het dossier opmaken. Het vorenstaande brengt het hof tot de conclusie dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte toen [slachtoffer] hem op 20 juni 2011 opzocht zich zo bedreigd heeft gevoeld en ook kunnen voelen, dat hij zich verontschuldigbaar meende te moeten verdedigen door te handelen zoals hij heeft gedaan.
Aldus wordt het beroep op (putatief) noodweer verworpen.
Ook overigens ziet het hof geen omstandigheden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten, zodat het feit strafbaar is.
Ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte
De raadsman heeft namens de verdachte – subsidiair – bepleit dat sprake is geweest van (putatief) noodweerexces.
Nu het hof niet aannemelijk acht dat sprake is geweest van een noodzakelijke verdediging geboden tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, noch van een situatie waarin de verdachte zich zo bedreigd heeft gevoeld en kunnen voelen, dat hij zich verontschuldigbaar meende te moeten verdedigen door te handelen zoals hij heeft gedaan, kan het beroep op (putatief) noodweerexces evenmin slagen.
Ook overigens ziet het hof geen omstandigheden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaren met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer], een medebewoner van het asielzoekerscentrum Crailo te Laren. De verdachte heeft [slachtoffer] tweemaal met een mes gestoken, eenmaal in de borst – het hart – en eenmaal in de rug.
De verdachte heeft met dit misdrijf [slachtoffer] zijn meest kostbare bezit, het leven, ontnomen. Daarnaast is aan de familie en nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed toegebracht en zijn de bewoners van het asielzoekerscentrum door de openlijke, heftige steekpartij op de gang van een wooncomplex ernstig geschokt. Door een feit als het onderhavige worden gevoelens van onveiligheid in de maatschappij teweeg gebracht.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 21 mei 2013 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Het hof heeft kennis genomen van de volgende, de verdachte betreffende rapporten:
-Pro Justitia rapport Psychologisch onderzoek van 14 oktober 2011 opgemaakt door M.G.H. van Willigenburg;
-Pro Justitia rapport Psychiatrisch onderzoek van 7 november 2011 opgemaakt door A. Haverkamp en W.G.E. Kuyck;
-Pro Justitia rapportage van 10 juli 2012 opgemaakt door A.C. Bruijns en M.G. van der Meer, NIFP, Pieter Baan Centrum.
Gelet op de ernst en de aard van het feit, mede in aanmerking genomen de omstandigheden waaronder het is begaan, is de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur gepast en geboden. Het hof overweegt evenwel dat het op grond van de stukken in het dossier en hetgeen is verhandeld ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep aannemelijk is dat tussen de verdachte en het slachtoffer in het verleden het nodige is voorgevallen, waarbij ook het slachtoffer zich niet onbetuigd heeft gelaten. Het hof ziet in die omstandigheid aanleiding om een lagere straf op te leggen dan in eerste aanleg is opgelegd en door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd.
Voorts acht het hof van belang dat, zoals de raadsman naar voren heeft gebracht, de vreemdelingenstatus van de verdachte mee zal brengen dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling niet wordt toegepast bij de executie van de op te leggen straf. Bij een gevangenisstraf van lange duur, zoals in dit geval, zal de verdachte daardoor onevenredig zwaar worden getroffen in vergelijking met andere veroordeelden. Ook dit brengt het hof tot een lagere strafoplegging dan anders het geval zou zijn geweest.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.557,88. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen met wettelijke rente. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is van oordeel dat – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent mogelijke medeschuld aan de zijde van [slachtoffer] - behandeling van de vordering thans een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen en deze nog slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met aanvulling van de gronden als in dit arrest opgenomen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. G.H. van Asperen en mr. J.L. Bruinsma, in tegenwoordigheid van mr. D. Hwang, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 juni 2013.