ECLI:NL:GHAMS:2014:1100

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
200.125.228-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over schilderwerk en prijsafspraak tussen opdrachtgever en schildersbedrijf

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een opdrachtgever, [appellant], en een schildersbedrijf, [geïntimeerde], over de uitvoering van schilderwerk aan een woning. De opdrachtgever heeft in 2011 een woning gekocht en heeft het schildersbedrijf opdracht gegeven voor binnenschilderwerk. De offerte van het schildersbedrijf vermeldde een richtprijs van € 11.713,- inclusief btw, maar er was onduidelijkheid over de prijsafspraak. De opdrachtgever heeft in totaal € 30.709,16 betaald, maar heeft een bedrag van € 7.283,16 onbetaald gelaten, wat aanleiding gaf tot het hoger beroep. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van het schildersbedrijf grotendeels toegewezen en de vorderingen van de opdrachtgever afgewezen. In hoger beroep heeft de opdrachtgever de grieven ingediend, waarbij hij betwist dat de prijsafspraak op regiebasis was en dat hij niet meer verschuldigd was dan de richtprijs. Het hof heeft geoordeeld dat de opdrachtgever de mogelijkheid krijgt om tegenbewijs te leveren tegen de stelling van het schildersbedrijf dat er een prijsafspraak op regiebasis was gemaakt. De zaak is aangehouden voor het leveren van tegenbewijs, waarbij getuigen zullen worden gehoord. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.125.228/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 564871 CV EXPL 12-8901
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 april 2014
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1],
appellant,
advocaat:
mr. F.P.H. Hammingte Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde]handelend onder de naam
Schildersbedrijf [geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
advocaat:
mr. H.G. Tienstrate Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en[geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 5 april 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, sectie kanton, locatie Haarlem, hierna ‘de kantonrechter’, van 16 januari 2013, in deze zaak onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, en[geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 30 oktober 2013 doen bepleiten, [appellant] door zijn in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat en[geïntimeerde] door mr. J.T. Kruis, advocaat te Amsterdam, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid hebben partijen voorts enige vragen van het hof beantwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft bij de memorie van grieven zijn eis vermeerderd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, alsnog de vordering van[geïntimeerde] zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad – de vorderingen van [appellant] zoals aan het slot van de memorie van grieven onder (c) en (d) vermeld zal toewijzen en voorts[geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] hem op grond van het bestreden vonnis heeft betaald, dit laatste zoals aan het slot van de memorie van grieven onder (b) en (e) vermeld, met – naar het hof uit de appeldagvaarding begrijpt – beslissing over de proceskosten.
Bakker heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [appellant] zoals in hoger beroep luidend, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Bakker heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’, a. tot en met q., de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Voor zover [appellant] met zijn tweede grief opkomt tegen hetgeen de kantonrechter daarbij onder c. heeft vermeld, zal het hof dit hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover daarvoor van belang, in zijn overwegingen betrekken.
Voor het overige bestaat over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten geen geschil, zodat in zoverre ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in 2011 een woning gekocht gelegen op het adres Dr. Dirk Bakkerlaan 70 te Bloemendaal, hierna ‘de woning’. Op 27 september 2011 is de woning aan [appellant] geleverd. Enkele maanden eerder, in april 2011, heeft [appellant] de woning bezocht en bekeken in het gezelschap van[geïntimeerde].[geïntimeerde] verricht bedrijfsmatig werkzaamheden als huisschilder. Vervolgens heeft[geïntimeerde] aan [appellant] een offerte gedateerd 30 april 2011 uitgebracht voor het verrichten van binnenschilderwerk aan de woning. De offerte vermeldt als prijs voor dit schilderwerk een – als zodanig aangeduide – richtprijs van € 11.713,- inclusief btw. Zij vermeldt voorts, onder andere, dat materiaal in de prijs is begrepen en dat ‘onvoorziene extra werkzaamheden’ zullen worden verrekend op regiebasis tegen een uurloon van € 42,- exclusief btw. De omschrijving van de te verrichten werkzaamheden in de offerte begint met de opmerking dat het bestaande schilderwerk ‘in uitstekende staat’ is en dat slechts ‘om esthetische redenen’ zal worden geschilderd.
3.2.
Op 17 mei 2011 heeft de vriendin van [appellant], [X], hierna ‘[X]’, per e-mail aan[geïntimeerde] laten weten, voor zover van belang: ‘Wat ons betreft heb je in principe de opdracht. Graag zouden we nog wel van een aantal activiteiten weten wat de meerkosten zijn: (…).’ Vanaf midden november 2011 heeft[geïntimeerde] metterdaad in de woning binnenschilderwerk uitgevoerd. Voor zijn werkzaamheden heeft hij aan [appellant] in totaal € 30.709,16 inclusief btw in rekening gebracht, door middel van vijf verschillende facturen waarvan de eerste is gedateerd 8 december 2011 en de laatste 6 februari 2012. Volgens de vermeldingen op de facturen zijn de gewerkte uren en het gebruikte materiaal telkens afzonderlijk in rekening gebracht, wat de gewerkte uren betreft tegen een uurloon van € 42,- exclusief btw en steeds met toepassing van een korting van 10%. Bij e-mails van 20 december 2011 en 19 januari 2012 aan [appellant] en [X] heeft[geïntimeerde] voorts gedetailleerde opgaven van gewerkte uren gedaan.
3.3.
Na de levering van de woning aan [appellant] zijn daarin door een derde verbouwingswerkzaamheden verricht. Deze waren nog niet afgerond toen[geïntimeerde] een aanvang heeft gemaakt met het binnenschilderwerk. De verbouwingswerkzaamheden hebben – naar [appellant] bij pleidooi in hoger beroep heeft toegelicht – in ieder geval bestaan uit het vervangen van een aantal ramen en kozijnen, het plaatsen van een vide in een slaapkamer, het aanbrengen van een nieuwe vloer in de keuken en de woonkamer, het vernieuwen van het tegelwerk in een badkamer en een toilet en het verplaatsen van een doorgang en het plaatsen van een deur tussen de keuken en de woonkamer, waarbij een muur is doorgebroken en een nieuwe wand is geplaatst. [appellant] verbleef tijdens die werkzaamheden met zijn gezin in een andere woning, die hij tijdelijk huurde. De desbetreffende huurovereenkomst zou aanvankelijk op 17 december 2011 eindigen en is later met enkele weken verlengd. Kort na 5 januari 2012 heeft [appellant] de – onder 3.1 genoemde – woning betrokken.
3.4.
Bij e-mail van 8 januari 2012 aan[geïntimeerde] heeft [appellant] – voor het eerst – zijn onvrede geuit over de kwaliteit van het door eerstgenoemde verrichte schilderwerk. De werkzaamheden waren toen nog niet voltooid en zijn dit ook later niet. Op 16 februari 2012 hebben partijen overleg gevoerd over het schilderwerk en de door[geïntimeerde] aan [appellant] gefactureerde bedragen. Hiervan had [appellant] destijds € 15.206,76 betaald. Na het overleg heeft hij daarnaast nog € 8.219,24 voldaan. Het restant, € 7.283,16, heeft [appellant], ook na aanmaning, onbetaald gelaten. Na 16 februari 2012 heeft[geïntimeerde] geen werkzaamheden in de woning meer verricht. Het schilderwerk is niet aan [appellant] opgeleverd. Op het zojuist genoemde overleg gevolgde e-mailcorrespondentie tussen partijen heeft niet geleid tot de vaststelling van een tijdstip voor oplevering.[geïntimeerde] heeft de verdere uitvoering van de werkzaamheden opgeschort. [appellant] heeft de volgens hem ‘meest prangende gebreken’ aan het werk van[geïntimeerde] laten herstellen door een andere schilder, die hem € 2.019,30 inclusief btw in rekening heeft gebracht.
3.5.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven, tussen partijen vaststaande feiten vordert[geïntimeerde] – in conventie – de veroordeling van [appellant] tot betaling van het door deze onbetaald gelaten bedrag van € 7.283,16, te vermeerderen met wettelijke rente en met € 786,- wegens buitengerechtelijke incassokosten. [appellant] vordert op zijn beurt – in reconventie en na in hoger beroep zijn eis te hebben vermeerderd – de veroordeling van[geïntimeerde] tot betaling van € 10.541,70, welk bedrag [appellant] gelet op de richtprijs vermeld in de onder 3.1 genoemde offerte en het bepaalde in artikel 7:752, tweede lid, BW stelt onverschuldigd aan[geïntimeerde] te hebben betaald, alsmede diens veroordeling tot betaling van € 19.590,79, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, bij wijze van schadevergoeding wegens het gestelde tekortschieten door[geïntimeerde] in de uitvoering van het overeengekomen schilderwerk, alle bedragen te vermeerderen met wettelijke rente. Bij het bestreden vonnis is de vordering van[geïntimeerde] grotendeels toegewezen en zijn de vorderingen van [appellant] – zoals in eerste aanleg luidend – afgewezen. Tegen deze beslissingen en de overwegingen waarop zij berusten richt zich het hoger beroep.
3.6.
Met de
grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang, bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter erop neerkomend dat partijen niet zijn overeengekomen dat[geïntimeerde] het schilderwerk zou verrichten tegen de richtprijs vermeld in de onder 3.1 genoemde offerte, maar dat zij zijn overeengekomen dat het werk op regiebasis zou worden verricht tegen het uurloon vermeld in de onder 3.2 genoemde facturen, zodat de door [appellant] verschuldigde prijs op laatstbedoelde wijze moet worden bepaald. [appellant] bestrijdt niet het oordeel van de kantonrechter dat partijen tijdens het onder 3.4 genoemde overleg op 16 februari 2012 niet zijn overeengekomen dat [appellant] tweemaal de richtprijs vermeld in de offerte zou betalen, zoals laatstgenoemde in eerste aanleg mede heeft aangevoerd. In hoger beroep staat daarom vast dat partijen – in ieder geval – geen prijsafspraak met een dergelijke inhoud hebben gemaakt. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.7.
Niet in geschil is dat [appellant] aan[geïntimeerde] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van binnenschilderwerk aan de woning en dat[geïntimeerde] deze opdracht heeft aanvaard.[geïntimeerde] stelt, kort gezegd, dat aan deze opdracht niet de onder 3.1 genoemde offerte ten grondslag heeft gelegen maar dat partijen eind september 2011 – na de levering van de woning aan [appellant] – hebben afgesproken dat[geïntimeerde] de werkzaamheden op regiebasis zou verrichten tegen een uurloon van € 42,- exclusief btw, waarbij hij de gewerkte uren zou bijhouden en [appellant] regelmatig zou factureren. In de stelling dat op regiebasis zou worden gewerkt ligt besloten dat[geïntimeerde] – anders dan in de eerder genoemde offerte vermeld – het materiaal benodigd voor de uitvoering van de opdracht afzonderlijk in rekening zou brengen.[geïntimeerde] stelt dat verder een korting van 10% is afgesproken, omdat werkzaamheden op regiebasis meestal duurder uitvallen dan werkzaamheden tegen een vooraf bepaalde prijs.
3.8.
[appellant] voert daartegenover aan, kort gezegd, dat de onder 3.1 genoemde offerte wel degelijk de grondslag vormt van de aan[geïntimeerde] gegeven opdracht, dat deze offerte door middel van de onder 3.2 genoemde e-mail van 17 mei 2011 van [X] door [appellant] is aanvaard, dat partijen naderhand niet iets anders zijn overeengekomen dan in de offerte is bepaald en dat [appellant] niet wilde dat[geïntimeerde] op regiebasis vrijelijk aanvullende werkzaamheden zou verrichten. Hij stelt daarom niet meer aan[geïntimeerde] verschuldigd te zijn geworden dan de in de offerte vermelde richtprijs van € 11.713,- inclusief btw verhoogd met 10% – dit laatste op grond van het bepaalde in artikel 7:752, tweede lid, BW –, in totaal € 12.884,30, mede in aanmerking genomen dat[geïntimeerde] hem nooit voor een overschrijding van die richtprijs met meer dan 10% heeft gewaarschuwd en hij daarmee evenmin heeft ingestemd.
3.9.
Blijkens het bovenstaande zijn partijen het erover eens dat een prijs is overeengekomen maar verschillen zij over de inhoud van de prijsafspraak. Nu[geïntimeerde] stelt dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt zoals onder 3.7 beschreven en hij daaraan een vordering wil ontlenen en nu [appellant] die afspraak met zijn onder 3.8 samengevatte verweer voldoende heeft betwist, rust op[geïntimeerde] de last de door hem gestelde afspraak te bewijzen. Hierbij staat voorop dat de vraag of tussen partijen in het kader van de door hen gesloten overeenkomst een prijsafspraak is gemaakt zoals door[geïntimeerde] gesteld, moet worden beantwoord aan de hand van de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan elkaars verklaringen en gedragingen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. In dit verband kunnen ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst van belang zijn.
3.10.
Bij de toepassing van bovenstaande maatstaf is allereerst van betekenis dat uit de onder 3.2 genoemde e-mail van 17 mei 2011 van [X] niet blijkt dat [appellant] de offerte van[geïntimeerde] onverkort en zonder voorbehoud heeft aanvaard. [X] schrijft slechts dat[geïntimeerde] ‘in principe’ de opdracht heeft en informeert meteen daarna naar de meerkosten van een aantal door haar genoemde werkzaamheden, volgens de stelling van [appellant] – in de memorie van grieven onder 9 – teneinde te voorkomen dat[geïntimeerde] op regiebasis vrijelijk aanvullende werkzaamheden zou verrichten, terwijl uit niets blijkt dat partijen vervolgens over die meerkosten overeenstemming hebben bereikt. Van betekenis is voorts dat gelet op de aard en de omvang van de onder 3.3 beschreven verbouwingswerkzaamheden niet aannemelijk is dat het bestaande schilderwerk ondanks die verbouwing nog ‘in uitstekende staat’ verkeerde en dat door[geïntimeerde] slechts ‘om esthetische redenen’ werd geschilderd, zoals uitgangspunt van de offerte was. Daarop wijst evenmin het beplakken van alle plafonds in de woning met glasvezeldoek en het vervolgens beschilderen hiervan, dat partijen – volgens hun stellingen in de inleidende dagvaarding onder 4, de conclusie van repliek in conventie onder 7 en de conclusie van dupliek in conventie onder 19 en 20 – zijn overeengekomen en dat niet in de offerte is vermeld. Ten slotte is van betekenis dat[geïntimeerde] – blijkens de door hem in eerste aanleg overgelegde facturen – regelmatig aan [appellant] gewerkte uren en gebruikt materiaal in rekening heeft gebracht tegen een uurloon van € 42,- exclusief btw en met toepassing van een korting van 10%, dat [appellant] tegen deze wijze van factureren geen bezwaar heeft gemaakt en de eerste twee facturen zonder mitsen of maren heeft betaald, en dat[geïntimeerde] blijkens zijn facturen en zijn onder 3.2 genoemde e-mails van 20 december 2011 en 19 januari 2012 gedetailleerde opgaven van gewerkte uren heeft gedaan, waarvoor bij schilderwerk tegen een vooraf bepaalde prijs – behalve in het geval van meerwerk – geen aanleiding zou hebben bestaan.
3.11.
De hierboven weergegeven feiten wijzen erop dat partijen in het kader van de door hen gesloten overeenkomst een prijsafspraak hebben gemaakt zoals door[geïntimeerde] gesteld en dat de door [appellant] voor het schilderwerk verschuldigde prijs dus niet op de grondslag van de onder 3.1 genoemde offerte moet worden bepaald. Hierbij klemt in het bijzonder dat de uitgangspunten van de offerte zich moeilijk laten rijmen met de werkelijke gang van zaken naderhand, dat de gedragingen van partijen in verband met de facturen en de urenopgaven van[geïntimeerde] overeenstemmen met hetgeen zij bij een prijsafspraak zoals onder 3.7 beschreven redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten en niet met hetgeen in de offerte is vermeld en dat de gestelde prijsafspraak, anders dan de offerte, voorziet in een korting van 10% zoals door[geïntimeerde] in de facturen steeds is toegepast. Op grond van het voorgaande heeft[geïntimeerde] zijn stelling dat partijen een prijsafspraak zoals onder 3.7 beschreven hebben gemaakt voorshands, behoudens tegenbewijs, afdoende bewezen. Aan [appellant] zal gelegenheid worden gegeven tot het leveren van tegenbewijs zoals hierna onder 4 te melden.
3.12.
Met de
grieven 3 en 4betoogt [appellant] achtereenvolgens dat hij, anders dan door de kantonrechter geoordeeld, op grond van het door hem gestelde tekortschieten door[geïntimeerde] in de uitvoering van het overeengekomen schilderwerk, bevoegd is de betaling van het onbetaald gelaten bedrag van € 7.283,16 op te schorten – het hof begrijpt: als [appellant] tot betaling van dit bedrag verplicht zou zijn – en bovendien recht heeft op schadevergoeding zoals door hem gevorderd. Het lot van deze grieven hangt mede af van het antwoord op de vraag of [appellant] erin zal slagen tegenbewijs te leveren van de hierboven voorshands als bewezen aangenomen prijsafspraak.
3.13.
Als [appellant] daarin níet slaagt, staat in hoger beroep vast dat hij het genoemde bedrag aan[geïntimeerde] verschuldigd is geworden, aangezien [appellant] in de toelichting op de grieven niet heeft betwist dat[geïntimeerde] de uren en het materiaal die hij – door middel van de desbetreffende facturen – in rekening heeft gebracht en die [appellant] onbetaald heeft gelaten, daadwerkelijk aan het schilderwerk heeft besteed. Niet in geschil is dat[geïntimeerde] de overeengekomen werkzaamheden niet heeft voltooid. Vast staat voorts – naar blijkt uit de door partijen op 16 en 17 februari 2012 gewisselde e-mails – dat [appellant] tijdens het onder 3.4 genoemde overleg op 16 februari 2012 heeft geweigerd het door[geïntimeerde] in rekening gebrachte bedrag van in totaal € 30.709,16 inclusief btw geheel te voldoen en toen te kennen heeft gegeven niet meer te willen betalen dan € 23.426,-, namelijk tweemaal de richtprijs vermeld in de offerte, zoals hij feitelijk ook heeft gedaan. Gelet op deze weigering van [appellant] om te voldoen aan zijn betalingsverplichting – nog steeds aangenomen dat hij niet in het tegenbewijs van de onder 3.7 beschreven prijsafspraak slaagt – en diens volharding daarin na aanmaning was[geïntimeerde] bevoegd de verdere uitvoering van het schilderwerk op te schorten, zoals hij bij brief van 10 april 2012 van zijn raadsman ook uitdrukkelijk heeft gedaan, en verkeert [appellant] met de nakoming van zijn betalingsverplichting in verzuim.
3.14.
Bakker heeft bij e-mail van 16 februari 2012 aangeboden een afspraak te maken om het werk op te leveren en tevens de klachten van [appellant] over door deze gestelde kwaliteitsgebreken te verhelpen – “[w]ij zullen samen een lijst maken en de gebreken in kwaliteit zullen wij kosteloos oplossen” –, als [appellant] het door hem tijdens het onder 3.4 genoemde overleg toegezegde bedrag (van € 8.219,24) zou betalen. Uit de hierop gevolgde e-mail van 17 februari 2012 van [appellant] valt niet anders te begrijpen dan dat [appellant] – wat er ook zij van diens betaling van het bedoelde bedrag – dit op zichzelf redelijke aanbod heeft afgewezen en[geïntimeerde] aldus niet in de gelegenheid heeft gesteld het werk op te leveren en de door [appellant] aanwezig geachte gebreken te verhelpen. [appellant] schrijft immers: “[J]ouw mail [biedt] voor mij op dit moment onvoldoende basis om samen nog de lijst met openstaande punten door te nemen, zodat deze door jou zelf kunnen worden opgelost” en [appellant] heeft vervolgens ook niet meegewerkt aan de oplevering van het werk. Mede in aanmerking genomen dat [appellant] eerder – bij e-mail van 8 januari 2012 – er juist bij[geïntimeerde] op had aangedrongen de gestelde gebreken op te lossen, volgt uit het voorgaande dat [appellant] de verdere uitvoering van de overeenkomst, respectievelijk de behoorlijke nakoming daarvan, door[geïntimeerde] heeft verhinderd. Onder deze omstandigheden staat het aan[geïntimeerde] verweten tekortschieten allesbehalve vast en kan derhalve thans niet worden gezegd dat [appellant] een opeisbare vordering op[geïntimeerde] heeft, op grond waarvan hij bevoegd is de betaling van het onbetaald gelaten bedrag van € 7.283,16 op te schorten en hij recht heeft op schadevergoeding. Hierbij komt nog dat de zojuist besproken verhindering van de nakoming van de overeenkomst meebrengt dat [appellant] aan een eventuele eigen vordering wegens het gestelde tekortschieten door[geïntimeerde], – gezien het bepaalde in artikel 6:54, aanhef en onder a, BW – geen bevoegdheid tot opschorting kan ontlenen en, – gezien het bepaalde in artikel 6:61, tweede lid, BW – bij gebreke van verzuim aan de zijde van[geïntimeerde], evenmin recht op schadevergoeding.
3.15.
Het hierboven overwogene brengt mee dat de grieven falen als [appellant] niet slaagt in het van hem verlangde tegenbewijs. Als [appellant] wél in het tegenbewijs slaagt, behoeven de grieven nadere beoordeling. Deze is thans nog niet aan de orde.
3.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs van de – voorshands als bewezen aangenomen – stelling van[geïntimeerde] dat partijen een prijsafspraak hebben gemaakt zoals onder 3.7 beschreven;
bepaalt dat als [appellant] het tegenbewijs wenst te leveren door getuigen, de getuigen zullen worden gehoord door mr. L.A.J. Dun, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in een van de zalen van het Paleis van Justitie, IJdok 20 te 1013 MM Amsterdam, op
vrijdag 23 mei 2014 te 13.30 uur;
bepaalt dat partijen
tot twee wekenna de uitspraakdatum van dit arrest schriftelijk aan het enquêtebureau van de griffie van het hof kunnen meedelen dat zij of de getuigen op dat tijdstip verhinderd zijn te verschijnen, onder opgave van de verhinderdata van
beidepartijen en – voor zover bekend – de getuigen in de maanden
april, mei en juni 2014, in welk geval zoveel mogelijk met inachtneming van die verhinderdagen een nieuw tijdstip voor het getuigenverhoor zal worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, J.E. Molenaar en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 april 2014.