ECLI:NL:GHAMS:2014:1338

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
11/00704
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van een belastingzaak. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2001. De behandelingsduur van het bezwaar bedroeg 2 jaar, 6 maanden en ruim 2 weken, terwijl de behandelingsduur van het beroep in eerste aanleg 2 jaar en ruim 4 maanden was. De totale behandelingsduur van de zaak, van de indiening van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank, was 5 jaar en 1 week. Het Hof oordeelde dat de inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie geen feiten of omstandigheden hadden aangevoerd die de overschrijding van de termijn konden rechtvaardigen. Daarom werd een schadevergoeding van in totaal € 3.500 toegekend, waarvan € 2.500 aan de inspecteur en € 1.000 aan de Minister. Daarnaast werden de proceskosten van de belanghebbende vergoed, vastgesteld op € 243,50, te betalen door de inspecteur en de Minister.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: 11/00704
20 maart 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A]te [B], belanghebbende,
gemachtigde: [C]
tegen
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
- de inspecteur van de Belastingdienst [… 2]
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaak.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer van 14 maart 2013 met kenmerk 11/00704. Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het met betrekking tot voormelde zaak gedane verzoek en daarbij de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
De Minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 31 juli 2013 een schriftelijke reactie gegeven inzake het verzoek, waarvan een afschrift is verstrekt aan de gemachtigde. Deze heeft hierop gereageerd bij brief van 11 september 2013. Bij brief van 19 november is van beide brieven een afschrift aan de inspecteur gezonden.
1.3.
Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling van het verzoek.
1.4.
De voorzitter van de derde meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de zesde enkelvoudige belastingkamer.

2.Feiten

2.1.
De uitspraak van 14 maart 2013 in de hoofdzaak heeft betrekking op een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2001.
2.2.1
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 is gedagtekend 16 juni 2006. Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV is op 25 juli 2006 door de inspecteur ontvangen.
Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift. De gronden van het bezwaarschrift zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 14 september 2006. Op 11 juli 2008 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Op verzoek van belanghebbende is tweemaal uitstel verleend voor het hoorgesprek. Een derde verzoek tot uitstel is niet gehonoreerd door de inspecteur.
2.2.2.
De uitspraak op bezwaar is gedaan op 12 februari 2009.
2.2.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep, bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) ingekomen op 26 maart 2009, heeft de rechtbank uitspraak gedaan op 1 augustus 2011, welke op 15 augustus 2011 aan partijen is verzonden. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak betreffende de aanslag IB/PVV 2001 ten name van[D].
2.3.1.
De inspecteur heeft in zijn op 30 november 2011 bij het Hof ingekomen verweerschrift met betrekking tot vergoeding van immateriële schade het volgende aangevoerd:
Door de belastingdienst is zowel vóór als tijdens de bezwaarprocedure naar mijn mening de nodige
zorgvuldigheid betracht. De belastingdienst kan niet worden verweten dat er spanning, frustratie,
onzekerheid etc. is ontstaan bij belastingplichtige. Ik geef uw Hof in overweging om het verzoek om een vergoeding af te wijzen.
2.3.2.
Op 13 februari 2013 heeft een zitting voor het Hof plaatsgevonden. In het proces-verbaal van de zitting is met betrekking tot hetgeen de inspecteur heeft opgemerkt inzake vergoeding van immateriële schade het volgende vermeld:
Met betrekking tot hetgeen over de immateriële schadevergoeding is aangevoerd, beaam ik dat het lange tijd heeft geduurd voordat de aanslag en de boete zijn opgelegd. U houdt mij voor dat het beginpunt voor de beoordeling van de vraag of er recht bestaat op immateriële schadevergoeding wegens een te lange behandelingsduur die geleid kan hebben en forfaitair heeft geleid tot spanning en frustratie is het moment dat het bezwaarschrift wordt ingediend. Ik heb hier niets over op te merken. Ik verwijs naar mijn verweerschrift. U mag uitgaan van het forfait van de Hoge Raad. Ook mag u uitgaan van de termijn van twee jaar voor de behandeling van de zaak vanaf het moment dat het bezwaarschrift wordt ingediend tot het moment dat de rechtbank uitspraak doet. Ik heb wat dit betreft geen bijzondere omstandigheden aan te voeren.
2.3.3.
De Minister heeft in zijn op 31 juli 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
(…) [Ik] deel (…), namens de minister van Veiligheid en Justitie, mede dat de Raad voor de rechtspraak zich refereert aan uw oordeel.
2.3.4.
Belanghebbende heeft in zijn op 11 september 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
03 De Raad verwijst in het vervolg van haar reactie in voormelde brief naar Hof Den Bosch, 25082012, LJN BX5668 (…). Voor zover de Raad hiermee betoogt aan te voeren dat een grond aanwezig zou zijn voor
matiging van de toekenning van immateriële schadevergoeding, wordt deze opvatting door
belanghebbende bestreden.
(…)
11 De bepaling van de omvang van de vergoeding.
Vaststaat dat tussen het tijdstip van indiening van het bezwaar en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan in totaal vijf jaren en één maand zijn verstreken.
De aangifte IB/PH 2001 is ingediend op 13 december 2003.
De aanslag IB/PH 2001 H16 draagt dagekening: 16 juni 2006
De uitspraak bezwaar is gedagtekend: 12 februari 2009
Tussen de data 13122003 & 16062006 is gedurende meer dan twee jaren een integraal boekenonderzoek uitgevoerd door de Belastingdienst [… 1], zoals uit het procesdossier in eerste aanleg van de reehterlijke beoordeling genoegzaam blijkt.
(…)
12 Beslissing
wordt gevraagd om:
Toekenning van vergoeding geleden immateriële schade als voren toegelicht voor temninste de duur van vijf jaar & één maand op basis van tenminste een bedrag van € 500 per verstreken halfjaar, waarbij gedeelten van een halfjaar als een halfjaar worden vergolden.

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.4.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandelingstermijn in de bezwaarfase aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift, en eindigt met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
4.5.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in de zaak de behandelingsduur van het bezwaar 2 jaar, 6 maanden en ruim 2 weken heeft bedragen en de behandelingsduur van het beroep in eerste aanleg 2 jaar en ruim 4 maanden. De totale behandelingsduur van de zaak – het tijdsverloop tussen de indiening van het bezwaarschrift en de uitspraak van de rechtbank van 1 augustus 2011 - heeft 5 jaar en 1 week geduurd.
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig af te wijken van de in 4.2. en 4.3. vermelde standaardtermijnen. De inspecteur noch de Minister heeft feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de overschrijding niet aan hen valt toe te rekenen.
4.7.
Anders dan belanghebbende meent levert het tijdsverloop dat aan de indiening van het bezwaarschrift voorafgaat (de fase van de aanslagregeling) geen grondslag op voor een (hogere) vergoeding.
4.8.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat in hoger beroep de redelijke termijn, van twee jaar, niet is overschreden zodat in zoverre geen aanleiding bestaat voor het vergoeden van immateriële schade.
4.9.
Uitgaande van het vorenoverwogene, is de redelijke termijn voor de behandeling in de fase van bezwaar met 2 jaar en ruim 2 weken overschreden en voor de behandeling in de fase van beroep met 10 maanden. Op grond van de totale overschrijding (3 jaar en 1 week) dient een schadevergoeding van 7 x € 500 = € 3.500 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 3.500 rekent het Hof € 2.500 toe aan de inspecteur en € 1.000 aan de Minister.
Slotsom
4.10.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur een vergoeding van € 2.500 verschuldigd is en de Minister een vergoeding van € 1.000.

5.Kosten

Nu het verzoek wordt toegewezen (evenals dat van de echtgenote in de zaak met kenmerk 11/00705) zijn termen aanwezig de inspecteur en de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. In dit geval komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te stellen op 1 (proceshandeling: indienen schriftelijke reactie) x 0,5 (zwaarte van de zaak) x € 487 (waarde per punt) x 1 (twee samenhangende zaken) = € 243,50. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken. Het Hof kent de aan belanghebbende en zijn echtgenote toekomende proceskostenvergoeding toe in de onderhavige zaak. Van de op € 243,50 vastgestelde vergoeding dienen de inspecteur en de Minister ieder de helft, ofwel € 121,75 aan belanghebbende te betalen.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 2.500, en proceskostenvergoeding, vastgesteld op € 121,75;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, en proceskostenvergoeding vastgesteld op € 121,75.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van[de] griffier. De beslissing is op 20 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.