2.17.De inspecteur heeft in zijn op 2 april 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
In het kader van het door de belanghebbende gedane verzoek wil ik allereerst wijzen op het volgende.
Gevaarzetting leidt tot uitsluiting c.q. redresseren van schadevergoeding. Dit kan worden afgeleid uit de algemene leerstukken omtrent onrechtmatige daad. Gevaarzetting wil zeggen dat men een gevaarlijke situatie in het leven roept, waarmee een normaal denkend en handelend mens geen rekening hoeft te houden. Op basis van deze uitgangspunten zou gesteld kunnen worden dat belastingplichtigen die bewust onjuist aangifte doen c.q. bewust vermogensbestanddelen aan het zicht van de Nederlandse Belastingdienst onttrekken, daarmee een voor hen zelf gevaarlijke (stressvolle situatie) in het leven roepen. Indien er later een (juridisch) geschil ontstaat dat zijn grond
vindt in die onjuiste handelwijze 1,dan dient de schade in de vorm van frustratie en spanning als gevolg van gevaarzetting, voor rekening van de belastingplichtige te blijven.
Ook kan worden verdedigd, dat het opzettelijk doen van een dergelijke, onjuiste of onvolledige, aangifte kan kwalificeren als ‘eigen schuld zodat de vergoedingsplicht van de overheid vermindert of zelfs vervalt, een en ander analoog aan artikel 6:101 lid 1 B.W. Het is een omstandigheid die mede heeft geleid tot het ontstaan van de schade en die op goede gronden aan belastingplichtige is toe te rekenen. Er is dan geen reden eventuele immateriële schade te vergoeden.
Indien u van mening bent dat er wel aanleiding is het verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk te honoreren merk ik het volgende op.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 LJN B05046, B05080 en B05087 in het algemeen aangegeven dat een lange duur van een bezwaar- en/of beroepsprocedure aanleiding kan zijn voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade. De spanning en frustratie die aanleiding zijn voor het toekennen van deze schadevergoeding hoeven niet door de belanghebbende te worden bewezen; zij worden in beginsel verondersteld aanwezig te zijn indien een bepaalde behandelingsduur is overschreden.
Voor deze behandelingsduur en overige omstandigheden knoopt de Hoge Raad aan bij zijn jurisprudentie ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de boete oplegging.
Dat betekent dat er van uit gegaan kan worden dat voor de eerste fase (tot en met oordeel in eerste aanleg) in beginsel een termijn van twee jaar staat. Deze termijn geldt voor inspecteur en rechter in eerste aanleg samen. Pas nadat deze termijn is verlopen zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding die schadeplicht met zich zou kunnen brengen.
De Hoge Raad heeft de aanvang van de termijn gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift.
In casu is het eerste bezwaarschrift (IB/VB 1990/1991) ontvangen op 22 januari 2003 en zijnde volgende bezwaarschriften (IB/VB 1991-2000) op 24 juni 2003 ontvangen.
Er is geen sprake van zgn. pro forma bezwaarschriften; alle bezwaarschriften zijn gemotiveerd. Er is
daarom geen reden om van een andere datum dan de ontvangstdatum uit te gaan.
De termijn voor een redelijke berechting van de zaak in eerste aanleg is, zoals gezegd, in beginsel twee jaar. Gelet op de verwijzing van de Hoge Raad naar zijn jurisprudentie inzake de boete is het mogelijk dat van een langere termijn moet of kan worden uitgegaan, zoals bijv als gevolg van de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het zgn. Rekeningenproject. Er is sprake van een procedure welke — zeker in het begin daarvan — kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd). Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het rekeningenproject KBLux beantwoord. De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar c.q. beroep werd ingediend en de beslissing moest worden genomen. Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist.
Dit betekent dat naar mijn mening voor de procedure in eerste aanleg (Inspecteur en Gerechtshof)
uitgegaan moet worden van een langere redelijke beslistermijn dan twee jaar.
Het verzoek van de belanghebbende is een verzoek om schadevergoeding. Zoals hierboven reeds vermeld zijn daarop de regels en algemene leerstukken van schadevergoedingsrecht van toepassing.
De Inspecteur kan niet aansprakelijk worden gesteld voor een behandelingsduur bij de rechter waarop hij geen of nauwelijks invloed heeft gehad of heeft kunnen hebben. Overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in de hierboven genoemde arresten van 10 juni 2011 heeft bepaald, dient de Minister van Veiligheid en Justitie daarvoor in dit geding te worden betrokken.
In dit verband merk ik op, dat de Inspecteur zich in de procedure aan de door uw Hof gestelde termijnen heeft gehouden. Vertraging in de procedure is niet door handelen of juist niet handelen van de Inspecteur veroorzaakt.
Bovendien wil ik er op wijzen dat de gemachtigde van de belanghebbende er voor gekozen heeft om zeer uitgebreide pleitnota’s, die in omvang het beroepschrift verre overschreden, in te dienen.
Meestal heeft de Inspecteur daar direct op gereageerd; soms was de omvang echter dusdanig dat de Inspecteur, zonder schade voor zijn procespositie, niet direct kon reageren en een schriftelijke reactie zijnerzijds de enige weg was. Voor zover dit tot een vertraging heeft geleid, is deze niet op het conto van de Inspecteur maar op dat van de belanghebbende te schrijven. In dit verband wijs ik ook op de vele processuele verzoeken van de belanghebbende, zoals het horen van getuigen en het verkrijgen van stukken en het instellen van cassatie tegen een niet appellabele beslissing en het verzoek van de belanghebbende de zaak aan te houden tot deze cassatieprocedure was afgerond. Ik wijs in dit verband ook op het slot van de al eerder vermelde rechtsoverweging 5.7.3.5.
Tot slot wil ik nog het volgende opmerken.
De belanghebbende verzoekt om een vergoeding per opgelegde navorderingsaanslag. Daar is geen enkele reden toe. Er is slechts sprake van één inhoudelijk geschil; behandeling van het geschil ten aanzien van alle aanslagen heeft gelijktijdig plaatsgevonden; er is geen sprake van extra spanning en frustratie. Als er al aanleiding is om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen dient deze niet te worden gerelateerd aan het aantal aanslagen waarover geprocedeerd wordt of waartegen bezwaar gemaakt wordt. Ik verwijs in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 09-02-20 11 LJN BP3071 en naar het arrest van het EHRM d.d. 15-02-2008 AS 2008, 140, waaruit blijkt dat het door diverse belanghebbenden samen instellen van procedures een reden is om een eventuele schadevergoeding wegens een te lange duur van de procedure te matigen. Hieruit kan worden afgeleid dat er geen aanleiding is om voor iedere aanslag een aparte schadevergoeding toe te kennen.
Daarnaast wijs ik nog op het volgende voor het geval uw Hof van mening is, dat de schadevergoeding wél per betwiste aanslag zou moeten worden bepaald. In het kader van de boeteproblematiek speelt de omvang van het geschil een rol, in die zin dat bij een gering belang volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en voorts aan de omvang van de matiging ook een bovengrens is gesteld (zie bijv. de staffel in de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam d.d. 02-07-2009 LJN BJ1298). Ik ben van mening, dat, hoewel de Hoge Raad een forfaitair bedrag per halfjaarsoverschrijding noemt, toch, gelet op het gegeven dat de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade en de boetematiging wegens undue delay hun basis vinden in hetzelfde rechtsbeginsel, aan de omvang van een schadevergoeding een bovengrens kan worden gesteld. Ik ben van mening, dat de schadevergoeding in ieder geval nimmer (een gedeelte van) het betwiste bedrag kan overschrijden.
Conclusie:
Er is geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade.