ECLI:NL:GHAMS:2014:1340

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
P05/00137 en 12/00147
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. den Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 maart 2014 uitspraak gedaan over de overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van belastingzaken van belanghebbende. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting voor de jaren 1990 tot en met 2000, die zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedures. Het Hof heeft vastgesteld dat de totale behandelingsduur van de zaken meer dan 9 jaar heeft geduurd, wat aanzienlijk langer is dan de redelijke termijn van twee jaar voor de eerste fase en twee jaar voor de hoger beroep fase. Het Hof heeft geoordeeld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn en dat dit leidt tot een veronderstelling van spanning en frustratie bij belanghebbende.

De inspecteur heeft betoogd dat de overschrijding van de termijn niet aan hem kan worden toegerekend en dat de belanghebbende zelf verantwoordelijk is voor de lange duur van de procedure door zijn proceshouding. Het Hof heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat de inspecteur en de Minister van Veiligheid en Justitie aansprakelijk zijn voor de schadevergoeding. Uiteindelijk heeft het Hof een schadevergoeding van € 5.000 toegekend, waarvan € 500 aan de inspecteur en € 4.500 aan de Minister. Het Hof heeft ook de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 243,50, die door beide partijen moeten worden vergoed.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk: P05/00137 en 12/00147
20 maart 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A]te [B], belanghebbende,
gemachtigde [C]
tegen
-
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
-
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Alkmaar,de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de in hoofde vermelde zaken.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof allereerst naar de uitspraak van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer van 15 december 2011 met kenmerk P05/00137 en de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer van 29 maart 2012 met kenmerk 12/00147.
1.2.
De inspecteur heeft zijn conclusie inzake het verzoek ingediend bij schrijven van 28 maart 2012. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 29 mei 2012. Bij brief van 29 november 2013 is van beide brieven een afschrift aan de Minister gezonden. Deze heeft bij schrijven van 5 december 2013 gereageerd. De gemachtigde en de inspecteur hebben hiervan bij brief van 19 december 2013 een afschrift ontvangen.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
1.4.
Andere dan de hiervoor genoemde brieven van partijen heeft het Hof niet tot de stukken van het geding gerekend en bij zijn beslissing buiten beschouwing gelaten.
1.5.
Het lid van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer. Deze kamer heeft het verzoek verwezen naar de Zesde Enkelvoudige Belastingkamer.

2.Feiten

2.1.1.
De op 15 december 2011 gedane uitspraak van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft betrekking op navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1990 tot en met 2000 in het kader van het Rekeningenproject. Bij deze uitspraak is (onder meer) het onderzoek heropend met het oog op een nadere uitspraak op het verzoek.
2.1.2.
De op 29 maart 2012 gedane uitspraak van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft betrekking op navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1991 tot en met 2000, welke navorderingsaanslagen eveneens zijn opgelegd in het kader van het Rekeningenproject. Bij deze uitspraak is bepaald dat het bij de uitspraak van 15 december 2011 heropende onderzoek mede ziet op de schade ten gevolge van overschrijding van de redelijke termijn van behandeling tussen de ontvangst van het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen VB en de daarop betrekking hebbende uitspraak van 29 maart 2012.
2.2.1.
De navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 zijn vastgesteld op 31 december 2002. De navorderingaanslagen IB/PV voor de jaren 1991 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 zijn vastgesteld op 31 mei 2003.
2.2.2.
Het tegen de navorderingsaanslagen IB/PV voor het jaar 1990 en VB voor het jaar 1991 gerichte (gemotiveerde) bezwaarschrift is bij de inspecteur ingekomen op 22 januari 2003. De inspecteur heeft de beslissing op de bezwaarschriften aangehouden om redenen van proceseconomie. Bij brief van 19 december 2003 heeft de Staatssecretaris van Financiën toestemming verleend om de uitspraak op het bezwaarschrift te verdagen tot uiterlijk 22 januari 2005.
2.2.3.
Het tegen de navorderingaanslagen IB/PV voor de jaren 1991 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1992 tot en met 2000 gerichte (gemotiveerde) bezwaarschrift is bij de inspecteur ingekomen op 24 juni 2003. De inspecteur heeft de beslissing op de bezwaarschriften aangehouden om redenen van proceseconomie. Bij brief van 18 mei 2004 heeft de Staatssecretaris van Financiën toestemming verleend om de uitspraak op het bezwaarschrift te verdagen tot uiterlijk 24 juni 2005.
2.2.4.
De inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2004 uitspraak gedaan op de bezwaarschriften.
2.2.5.
Bij de bezwaarprocedure zijn de in 2.2.1. vermelde navorderingsaanslagen gelijktijdig behandeld.
2.3.
Op 24 december 2004 is bij het Hof een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur ingekomen. De inspecteur heeft op 1 april 2005 een verweerschrift ingediend. Op 8 juni 2005 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft daarop geantwoord bij conclusie van dupliek ingekomen op 5 juli 2005, aangevuld bij brief van 12 juli 2005.
2.4.
De Vierde Meervoudige Belastingkamer van het Hof heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1991 tot en met 2000 behandeld op de zitting van 2 november 2005. Op de zitting heeft deze kamer de zaken aangehouden en voor een procedure op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de 8:29-procedure) verwezen naar de Derde Meervoudige Belastingkamer.
2.5.
Op 19 april 2006 heeft de Derde Meervoudige Belastingkamer in de 8:29 procedure tussenuitspraken gedaan. Belanghebbende heeft tegen deze tussenuitspraken beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het tegen deze tussenuitspraken ingestelde beroep in cassatie bij zijn arresten van 14 september 2007, nr. 43.296, niet-ontvankelijk verklaard.
2.6.
Na verzending van de tussenuitspraken zijn de procesdossiers weer ter beschikking gesteld aan de Eerste Meervoudige Belastingkamer.
2.7.
Bij brief van 2 februari 2007 heeft de gemachtigde nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 7 februari 2007 heeft de gemachtigde aangeboden bewijs te leveren door middel van het horen van getuigen.
2.8.
De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1991 tot en met 2000 behandeld op de zitting van 16 februari 2007. Na de zitting heeft deze kamer de zaak aangehouden in verband met het door belanghebbende gedane bewijsaanbod.
2.9.
Bij brief van 7 juni 2007 heeft de gemachtigde een verzoek ingediend de Staatssecretaris van Financiën te gelasten uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 mei 2007, procedurenummer 06/3071 WOB. Dit verzoek is afgewezen bij brief van 12 juni 2007.
2.10.
Op de zittingen van de Eerste Meervoudige Belastingkamer van 20 juni 2007 en 24 augustus 2007 zijn getuigen gehoord.
2.11.
Bij brief van 7 maart 2008 heeft de griffier de gemachtigde meegedeeld dat het door hem met dagtekening 5 maart 2008 ingediende stuk geen aanleiding geeft tot heropening van het onderzoek.
2.12.
Op 25 augustus 2008 heeft de Eerste Meervoudige Belastingkamer een voorlopig oordeel uitgesproken. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit voorlopig oordeel, de gemachtigde heeft dit gedaan bij brief van 24 oktober 2008 en de inspecteur bij brief van 23 december 2008.
2.13.
De Eerste Meervoudige Belastingkamer van het Hof heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1991 tot en met 2000 behandeld op de zitting van 10 september 2010. Na de zitting heeft een schriftelijke behandeling plaatsgevonden tussen partijen.
2.14.
In verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest onder rolnummer 09/03 075 (UN BN6324) heeft de griffier de inspecteur bij brief van 22 april 2011 in de gelegenheid gesteld nader te reageren op het arrest. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 27 juni 2011, waarop de gemachtigde heeft gereageerd bij brief van 9 augustus 2011.
Partijen hebben het Hof hierna schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
2.15.
De Eerste Meervoudige Belastingkamer heeft de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 2000 en VB voor de jaren 1991 tot en met 2000 vervolgens verwezen naar de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer. Deze kamer heeft op 15 december 2011 in de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen IB/PV voor de jaren 1990 tot en met 2000 uitspraak gedaan en de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1991 tot en met 2000 aangehouden en de inspecteur opgedragen om met inachtneming van de tussenuitspraak een nadere berekening te maken. Ook het verzoek om toekenning van schadevergoeding werd aangehouden.
2.16.
Het lid van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer heeft de verdere behandeling van de beroepen betreffende de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1991 tot en met 2000 verwezen naar de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer. Deze kamer heeft in deze beroepen op 29 maart 2012 uitspraak gedaan. Het verzoek om toekenning van schadevergoeding werd aangehouden.
2.17.
De inspecteur heeft in zijn op 2 april 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
In het kader van het door de belanghebbende gedane verzoek wil ik allereerst wijzen op het volgende.
Gevaarzetting leidt tot uitsluiting c.q. redresseren van schadevergoeding. Dit kan worden afgeleid uit de algemene leerstukken omtrent onrechtmatige daad. Gevaarzetting wil zeggen dat men een gevaarlijke situatie in het leven roept, waarmee een normaal denkend en handelend mens geen rekening hoeft te houden. Op basis van deze uitgangspunten zou gesteld kunnen worden dat belastingplichtigen die bewust onjuist aangifte doen c.q. bewust vermogensbestanddelen aan het zicht van de Nederlandse Belastingdienst onttrekken, daarmee een voor hen zelf gevaarlijke (stressvolle situatie) in het leven roepen. Indien er later een (juridisch) geschil ontstaat dat zijn grond
vindt in die onjuiste handelwijze 1,dan dient de schade in de vorm van frustratie en spanning als gevolg van gevaarzetting, voor rekening van de belastingplichtige te blijven.
Ook kan worden verdedigd, dat het opzettelijk doen van een dergelijke, onjuiste of onvolledige, aangifte kan kwalificeren als ‘eigen schuld zodat de vergoedingsplicht van de overheid vermindert of zelfs vervalt, een en ander analoog aan artikel 6:101 lid 1 B.W. Het is een omstandigheid die mede heeft geleid tot het ontstaan van de schade en die op goede gronden aan belastingplichtige is toe te rekenen. Er is dan geen reden eventuele immateriële schade te vergoeden.
Indien u van mening bent dat er wel aanleiding is het verzoek van de belanghebbende geheel of gedeeltelijk te honoreren merk ik het volgende op.
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011 LJN B05046, B05080 en B05087 in het algemeen aangegeven dat een lange duur van een bezwaar- en/of beroepsprocedure aanleiding kan zijn voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade. De spanning en frustratie die aanleiding zijn voor het toekennen van deze schadevergoeding hoeven niet door de belanghebbende te worden bewezen; zij worden in beginsel verondersteld aanwezig te zijn indien een bepaalde behandelingsduur is overschreden.
Voor deze behandelingsduur en overige omstandigheden knoopt de Hoge Raad aan bij zijn jurisprudentie ter zake van de overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de boete oplegging.
Dat betekent dat er van uit gegaan kan worden dat voor de eerste fase (tot en met oordeel in eerste aanleg) in beginsel een termijn van twee jaar staat. Deze termijn geldt voor inspecteur en rechter in eerste aanleg samen. Pas nadat deze termijn is verlopen zou er sprake kunnen zijn van een overschrijding die schadeplicht met zich zou kunnen brengen.
De Hoge Raad heeft de aanvang van de termijn gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift.
In casu is het eerste bezwaarschrift (IB/VB 1990/1991) ontvangen op 22 januari 2003 en zijnde volgende bezwaarschriften (IB/VB 1991-2000) op 24 juni 2003 ontvangen.
Er is geen sprake van zgn. pro forma bezwaarschriften; alle bezwaarschriften zijn gemotiveerd. Er is
daarom geen reden om van een andere datum dan de ontvangstdatum uit te gaan.
De termijn voor een redelijke berechting van de zaak in eerste aanleg is, zoals gezegd, in beginsel twee jaar. Gelet op de verwijzing van de Hoge Raad naar zijn jurisprudentie inzake de boete is het mogelijk dat van een langere termijn moet of kan worden uitgegaan, zoals bijv als gevolg van de ingewikkeldheid van de zaak en de houding van procespartijen.
De onderhavige procedure is een van de procedures in het kader van het zgn. Rekeningenproject. Er is sprake van een procedure welke — zeker in het begin daarvan — kan worden gekwalificeerd als een zeer complexe zaak, waarin een veelheid van feitelijke en rechtsvragen speelde (zie bijv ook de vele nieuwe jurisprudentie die in het kader van het Rekeningenproject is gevormd). Inmiddels zijn vele rechts- en feitelijke vragen in het kader van het rekeningenproject KBLux beantwoord. De beoordeling van een redelijke beslistermijn moet echter plaatsvinden naar de situatie op het moment dat het bezwaar c.q. beroep werd ingediend en de beslissing moest worden genomen. Op dat moment waren alle vraagpunten nog onbeslist.
Dit betekent dat naar mijn mening voor de procedure in eerste aanleg (Inspecteur en Gerechtshof)
uitgegaan moet worden van een langere redelijke beslistermijn dan twee jaar.
(…)
Het verzoek van de belanghebbende is een verzoek om schadevergoeding. Zoals hierboven reeds vermeld zijn daarop de regels en algemene leerstukken van schadevergoedingsrecht van toepassing.
De Inspecteur kan niet aansprakelijk worden gesteld voor een behandelingsduur bij de rechter waarop hij geen of nauwelijks invloed heeft gehad of heeft kunnen hebben. Overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad in de hierboven genoemde arresten van 10 juni 2011 heeft bepaald, dient de Minister van Veiligheid en Justitie daarvoor in dit geding te worden betrokken.
In dit verband merk ik op, dat de Inspecteur zich in de procedure aan de door uw Hof gestelde termijnen heeft gehouden. Vertraging in de procedure is niet door handelen of juist niet handelen van de Inspecteur veroorzaakt.
Bovendien wil ik er op wijzen dat de gemachtigde van de belanghebbende er voor gekozen heeft om zeer uitgebreide pleitnota’s, die in omvang het beroepschrift verre overschreden, in te dienen.
Meestal heeft de Inspecteur daar direct op gereageerd; soms was de omvang echter dusdanig dat de Inspecteur, zonder schade voor zijn procespositie, niet direct kon reageren en een schriftelijke reactie zijnerzijds de enige weg was. Voor zover dit tot een vertraging heeft geleid, is deze niet op het conto van de Inspecteur maar op dat van de belanghebbende te schrijven. In dit verband wijs ik ook op de vele processuele verzoeken van de belanghebbende, zoals het horen van getuigen en het verkrijgen van stukken en het instellen van cassatie tegen een niet appellabele beslissing en het verzoek van de belanghebbende de zaak aan te houden tot deze cassatieprocedure was afgerond. Ik wijs in dit verband ook op het slot van de al eerder vermelde rechtsoverweging 5.7.3.5.
Tot slot wil ik nog het volgende opmerken.
De belanghebbende verzoekt om een vergoeding per opgelegde navorderingsaanslag. Daar is geen enkele reden toe. Er is slechts sprake van één inhoudelijk geschil; behandeling van het geschil ten aanzien van alle aanslagen heeft gelijktijdig plaatsgevonden; er is geen sprake van extra spanning en frustratie. Als er al aanleiding is om een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen dient deze niet te worden gerelateerd aan het aantal aanslagen waarover geprocedeerd wordt of waartegen bezwaar gemaakt wordt. Ik verwijs in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 09-02-20 11 LJN BP3071 en naar het arrest van het EHRM d.d. 15-02-2008 AS 2008, 140, waaruit blijkt dat het door diverse belanghebbenden samen instellen van procedures een reden is om een eventuele schadevergoeding wegens een te lange duur van de procedure te matigen. Hieruit kan worden afgeleid dat er geen aanleiding is om voor iedere aanslag een aparte schadevergoeding toe te kennen.
Daarnaast wijs ik nog op het volgende voor het geval uw Hof van mening is, dat de schadevergoeding wél per betwiste aanslag zou moeten worden bepaald. In het kader van de boeteproblematiek speelt de omvang van het geschil een rol, in die zin dat bij een gering belang volstaan kan worden met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en voorts aan de omvang van de matiging ook een bovengrens is gesteld (zie bijv. de staffel in de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam d.d. 02-07-2009 LJN BJ1298). Ik ben van mening, dat, hoewel de Hoge Raad een forfaitair bedrag per halfjaarsoverschrijding noemt, toch, gelet op het gegeven dat de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade en de boetematiging wegens undue delay hun basis vinden in hetzelfde rechtsbeginsel, aan de omvang van een schadevergoeding een bovengrens kan worden gesteld. Ik ben van mening, dat de schadevergoeding in ieder geval nimmer (een gedeelte van) het betwiste bedrag kan overschrijden.
Conclusie:
Er is geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade.
2.18.
Belanghebbende heeft in zijn op 30 mei 2012 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
1.0.
Immateriële schade
1.1.
De inspecteur stelt in de conclusie dat gevaarzetting leidt tot uitsluiting c.q. redresseren van schadevergoeding. Daartoe wordt verwezen naar de algemene leerstukken van de onrechtmatige daad. Belastingplichtigen die bewust onjuist aangifte zouden doen c.q. bewust vermogensbestanddelen aan het zicht van de Nederlandse Belastingdienst onttrekken, zouden daarmee een voor hen zelf gevaarlijke (stressvolle) situatie in het leven roepen.
1.2.
Dat de onderliggende oorzaak van het geschil bepalend is voor de vraag of recht bestaat op schadevergoeding, ontleent de inspecteur kennelijk aan het civiele recht en het schadevergoedingsrecht. Waaraan de inspecteur ontleent dat aan deze civiele uitgangspunten getoetst zou moeten worden, is niet gegeven. De arresten van de Hoge Raad geven er geen blijk van dat de onderliggende oorzaak ertoe doet. Ook in de rechtspraak van de andere hoogste bestuursrechters hebben wij zulks niet terug kunnen vinden.
1.3.
Zo is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de overschrijding van de redelijke termijn ter beslechting van een boetegeschil behoort te leiden tot vermindering van de aan de belastingplichtige opgelegde bestuurlijke
boete.
1.5.
Aangezien de beboete belastingplichtige compensatie voor de termijnoverschrijding wordt geboden middels vermindering van de bestuurlijke boete, biedt deze wijze van compensatie slechts uitkomst indien de bestuurlijke
boete door de belastingrechter in stand wordt gelaten. Ingevolge artikel 67d, artikel 67e en artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) komt de inspecteur de bevoegdheid toe aan de belasting
plichtige een bestuurlijke boete op te leggen ter zake van (onder meer) het vergrijp - kort gezegd - dat hij opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan dan wel dat opzettelijk aanvankelijk te weinig belasting is geheven.
1.6.
Aldus doet de omstandigheid dat - naar het oordeel van de belastingrechter - aan de belastingplichtige wegens de onjuiste aangifte of de te geringe heffing terecht en op juiste gronden een vergrijpboete is opgelegd, geen afbreuk aan het aan hem toegekende recht op beslechting van het tussen hem en de inspecteur gerezen geschil over deze vergrijpboete. Indien door overschrijding van de redelijke termijn ter beslechting van dit geschil in breuk wordt gemaakt op dat recht, wordt deze inbreuk gecompenseerd. Naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar, heeft hetzelfde te gelden voor de aan de belastingplichtige te bieden compensatie voor de in een belastinggeschil opgetreden termijnoverschrijding.
1.7.
In dit verband zij tevens nog verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (…).
1.8.
Waar de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel noopt tot de beslechting van een belastinggeschil binnen een redelijke termijn, staan de aan dit geschil ten grondslag liggende (rechts)handelingen van de belastingplichtige - of, op gelijke wijze, van de inspecteur - verder los van deze verplichting. Het verweer faalt dan ook.
Eigen schuld?
1.9.
Voorts bestrijdt de Inspecteur enige aanspraak van belanghebbende op vergoeding van immateriële schade op de grond van - kort gezegd – dat het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte in zodanige mate als eigen schuld kan worden aangemerkt dat in het geheel niet een dergelijke aan spraak bestaat.
1.10.
De Inspecteur ziet evenwel eraan voorbij dat deze aanspraak zijn grond vindt in de omstandigheid dat niet tijdig op het bezwaar dan wel op het daaropvolgende beroep van de belastingplichtige tegen een belastingaanslag wordt beslist.
Zelfs indien bij deze belastingaanslag de verschuldigde belasting ter zake van een bewust verzwegen inkomens- of vermogensbestanddeel van de belastingplichtige zou worden geheven, leidt deze handeling niet tot de ge
volgtrekking dat de overschrijding van de redelijke termijn ook maar enigszins aan hem zou kunnen worden toegerekend.
1.11.
Daarbij komt dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn tot beslechting van een belastinggeschil is overschreden, mede van belang is de mate waarin de belastingplichtige het procesverloop heeft beïnvloed. (Met) het (…) arrest van BNB 2005/337 (…)
laat zich niet rijmen dat de aan het belastinggeschil ten grondslag liggende handelingen van de belastingplichtige afzonderlijk worden betrokken bij het bepalen van de omvang van de vergoeding van immateriële schade wegens termijnoverschrijding. Die handelingen gaan immers aan dat geschil vooraf en hebben dan ook geen invloed kunnen hebben op het procesverloop van het eerst nadien gerezen geschil.
(…)
Termijnoverschrijding?
1.13.
Verder stelt de Inspecteur dat wegens de complexiteit van een belastinggeschil als het onderhavige de redelijke termijn niet is overschreden. In dit verband verwijst de Inspecteur naar de jurisprudentie die als gevolg van de bij het Rekeningenproject gerezen rechtsvragen is gevormd.
1.14.
Op 31 december 2002 is er aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB opgelegd over het jaar 1990 en een navorderingsaanslag VB over het jaar 1991. De bezwaarschriften ter zake van deze aanslagen zijn op 21 ja
nuari 2003 ingezonden. Vervolgens zijn op 31 mei 2003 de navorderingsaanslagen IB en VB opgelegd voor de overige jaren tot en met 2000. De bezwaarschriften zijn van 23 juni 2003.
1.15.
De bezwaarfase heeft 18 maanden geduurd.
1.16.
Ervan uitgaande dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de redelijke termijn voor de heroverweging van de navorderingsaanslagen in de bezwaarfase zes maanden bedraagt, dringt de vraag zich op of - met de Inspecteur
- zou kunnen worden aangenomen dat deze termijn wegens de complexiteit van het onderhavige geval niet overschreden wordt geacht. Hierbij is overigens niet van belang dat de termijn voor het doen van uitspraak op
bezwaar volgens artikel 25, lid 1 (oud) van de AWR (minstens) één jaar bedroeg.
(…)
1.19.
Wellicht zou de langere duur van de bezwaarfase kunnen worden gerechtvaardigd doordat de Inspecteur omtrent de in het Rekeningenproject voorliggende rechtsvragen een intern standpunt heeft moeten voorbereiden en onderbouwen. Zulks heeft de Inspecteur echter niet gesteld en is evenmin gebleken.
1.20.
De Inspecteur verwijst voorts naar de proceshouding van partijen als grond voor de langere duur van de bezwaarfase, zonder deze grond evenwel na der te onderbouwen. Alsdan kan niet staande worden gehouden dat de na mens belanghebbende ingenomen proceshouding bijgedragen zou hebben aan de termijnoverschrijding gedurende de bezwaarfase.
(…)
Omvang van de schadevergoeding?
1.22.
Tot slot stelt de Inspecteur dat de omvang van de vergoeding van immateriële schade dient te worden gematigd, nu het onderhavige geval weliswaar meerdere navorderingsaanslagen doch in wezen één geschil betreft. Volgens de Inspecteur zou bovendien voor de termijnoverschrijding met betrekking tot een enkele navorderingsaanslag een schadevergoeding kunnen worden toegekend en voor de termijnoverschrijdingen met betrekking tot de overige navorderingsaanslagen kunnen worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Hierop zullen wij hieronder reageren in antwoord op de reactie namens de Minister.
2.0.
Het verweer van de Minister
2.1.
De Minister lijkt zich te verzetten tegen de - in het verzoek besloten liggen de - stelling dat de immateriële schade, zoals belanghebbende deze heeft doen gelden, dient te worden begroot per navorderingsaanslag. Hoewel de Minister refereert aan het oordeel van het Hof hieromtrent, merkt hij op dat het - kort gezegd - mogelijk is het bedrag van de schadevergoeding te matigen door dit bedrag te verdelen onder alle betrokkenen. Daarnaast wijst
de Minister erop dat het Hof bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden, alle omstandigheden van het geval dient te betrekken.
2.2.
Op de keper beschouwd ziet het eerste argument van de Minister eraan voorbij dat in het onderhavige geval niet meerdere belanghebbenden de (belasting)rechter hebben geadieerd doch aan één en dezelfde belasting
plichtige belastingaanslagen zijn opgelegd tot navordering van zowel in komstenbelasting als vermogensbelasting over meerdere jaren. Anders gezegd, het geschil betreft objectieve cumulatie in plaats van subjectieve. Uit de door de Minister aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) kan niet worden afgeleid
dat objectieve cumulatie noopt tot matiging van het bedrag van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
(…)
2.11.
Over de vraag of in het geval dat in (hoger) beroep (in cassatie) meerdere besluiten worden bestreden en de redelijke termijn tot beslechting van ieder geschil is overschreden, de immateriële schadevergoeding ter zake dient te worden gematigd en, zo ja, op welke wijze, bestaat tussen de hoogste bestuursrechters vooralsnog geen eenstemmig oordeel.
2.12.
Voor belastinggeschillen dient ons inziens te worden aangenomen dat waar de redelijke termijn ter beslechting van het geschil over twee (of meer) belastingaanslagen in verschillende belastingen is overschreden, zulks ertoe zou moeten leiden dat per belastingmiddel de immateriële schadevergoeding wordt begroot.
2.13.
Indien de bestuursrechter vaststelt dat de redelijke termijn ter beslechting van het geschil over het bestreden besluit in de fase van bezwaar dan wel (hoger) beroep is overschreden, worden als gronden voor de vergoeding
van immateriële schade spanning en frustratie verondersteld aanwezig te zijn. De feitelijke vaststelling van een termijnoverschrijding houdt aldus tevens het onweerlegbare vermoeden in dat de belanghebbende bij het
bestreden besluit als gevolg van deze termijnoverschrijding spanning en frustratie heeft geleden.
2.14.
Ingeval bij meerdere bestreden besluiten ervan zou mogen worden uitgegaan dat niet méér spanning en frustratie geleden is dan bij het eerste bestreden besluit, dan brengen wij graag nog het volgende naar voren:
2.15.
Ofschoon belanghebbende evenwel - aantoonbaar - additionele spanning en frustratie heeft ondervonden van de omstandigheid dat meerdere geschillen niet binnen een redelijke termijn zijn berecht, zou dit tweede vermoeden hem verhinderen ook daarvoor vergoeding van immateriële schade te zoeken ten overstaan van de bestuursrechter. Hierbij roepen wij in herinnering dat het (forfaitaire) bedrag van de schadevergoeding een tegemoetkoming beoogt te vormen voor alle spanning, frustratie en onzekerheid die de belanghebbende als gevolg van de termijnoverschrijding heeft moeten verduren. De strekking van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn verzet zich aldus ertegen dat de belanghebbende niet wordt toegestaan te stellen dat hij wegens objectieve cumulatie additionele spanning en frustratie heeft geleden - en dat de aldus geleden immateriële schade nimmer wordt vergoed.
2.16.
Daarbij komt dat het aantal beslissingen dat bij objectieve cumulatie bestreden wordt, (mede) de uitkomst van de procedure bepaalt: de beroepen kunnen afzonderlijk (deels) gegrond dan wel (deels) ongegrond worden
bevonden. Bovendien kan de additionele spanning en frustratie met name zijn gelegen in schadevermeerderende factoren, die het EHRM - weliswaar blijkens zijn jurisprudentie over subjectieve cumulatie - betrekt bij de
begroting van de immateriële schade. Hierbij valt met name te denken aan de doorwerking van de uitkomst van de beroepen voor andere procedures (EHRM, Arvanitaki-Roboti e.a./Griekenland, punt 35).
Dat geldt hier voor de opvolgende jaren, waarvoor eveneens geschatte aanslagen tot geschatte bedragen met boeten zijn opgelegd.
2.17.
Onderkend dient niettemin te worden dat de immateriële schade die als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn ter beslechting van belastinggeschillen zich naar haar aard moeizaam laat bewijzen. Zulks geldt eens te meer voor de additionele immateriële schade die voort zou komen uit de omstandigheid dat meerdere belastinggeschillen (telkens) niet binnen een redelijke termijn zijn beslecht. Dat is waarom is gekozen voor een forfait per jaar per middel.
2.18.
Uit de jurisprudentie van het EHRM kan evenwel worden afgeleid dat deze (enkele) omstandigheid niet de aanspraak op immateriële schadevergoeding doet vervallen. Hierbij kan worden gewezen op de zaak
Davies/Verenigd Koninkrijk. (…)
2.19.
Dat ter berechting van meerdere belastinggeschillen belanghebbende méér spanning en frustratie heeft ondervonden dan voor de termijnoverschrijding met betrekking tot een enkel belastinggeschil is onder meer daarin gelegen dat hoge navorderingsaanslagen zijn opgelegd tot geschatte bedragen met 100% boeten en gedurende de tijd dat deze beroepsprocedure heeft gelopen, er ook voor alle opvolgende jaren telkenmale geschatte aanslagen met 100% boeten zijn opgelegd.
Die opeenstapeling van hoge navorderingsaanslagen met boeten, maakt dat belanghebbende meer spanning en frustratie heeft ondervonden dat het geval was geweest indien de discussie zich tot één belastinggeschil en derhalve één jaar had beperkt.
2.19.
De Minister heeft in zijn op 9 december ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
Onder verwijzing naar uw brief van 28 november 2013 jI. deel ik u, namens de minister van Veiligheid en Justitie, het volgende mede. De Raad voor de rechtspraak refereert zich aan uw oordeel en zal geen gebruik maken van de gelegenheid een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven.

3.Omschrijving verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaken van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.4.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandelingstermijn in de bezwaarfase aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift, en eindigt met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
4.5.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in de zaken betreffende de navorderingsaanslag IB/PV 1990 en VB 1991 de behandelingsduur van het bezwaar 1 jaar en 11 maanden heeft bedragen, in de zaken betreffende de navorderingsaanslagen IB/PV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 de behandelingsduur van het bezwaar 1 jaar en ruim 6 maanden heeft bedragen en de behandelingsduur van het beroep 7 jaar en ruim 3 maanden. De totale behandelingsduur van alle zaken – het tijdsverloop tussen de indiening van het oudste bezwaarschrift en de uitspraak van de Vijfde Enkelvoudige Belastingkamer van 29 maart 2012 - heeft 9 jaar en ongeveer 2 maanden geduurd.
4.6.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belastingplichtigen die bewust onjuist aangifte doen dan wel bewust vermogensbestanddelen aan het zicht van de Belastingdienst onttrekken, daarmee een voor hen zelf stressvolle situatie in het leven roepen. De inspecteur acht dit een vorm van ‘eigen schuld’ en verbindt hieraan de gevolgtrekking dat deze belastingplichtigen niet voor een immateriële schadevergoeding in aanmerking komen. Hof verwerpt dit standpunt van de inspecteur. Gelet op de ratio van de ‘redelijketermijnjurisprudentie’, welke is gelegen in het rechtszekerheidsbeginsel, is voor het vaststellen van spanning en frustratie door overschrijding van de redelijke termijn door instanties van de overheid zonder belang in hoeverre de justitiabele ‘eigen schuld’ eraan heeft dat hij in een juridische procedure verwikkeld is geraakt.
4.7.1.
Wat betreft de vraag of de schadevergoeding ‘per aanslag’ (21 maal althans meervoudig) dan wel éénmalig dient te worden toegekend, overweegt het Hof als volgt.
4.7.2.
Alle navorderingsaanslagen zijn, op basis van hetzelfde renseignement en ter zake van dezelfde aangelegenheid, in de bezwaarfase gelijktijdig behandeld en ook gelijktijdig bij het Hof aangebracht. Het Hof heeft de zaken een aantal keren aangehouden, ten einde partijen in de gelegenheid te stellen schriftelijke inlichtingen te verstrekken, of getuigen te horen en ook in verband met het door de Hoge Raad op 15 april 2011 gewezen arrest (sub 2.14. van de feiten). Voorts is tijd gemoeid geweest met de 8:29-procedure. Als gevolg van een en ander heeft het Hof in de zaken met aanzienlijke vertraging uitspraak gedaan. Uiteindelijk heeft het Hof gelijktijdig in alle zaken uitspraak gedaan.
4.7.3.
Naar ’s Hofs oordeel is niet aannemelijk dat in de bezwaarfase sprake is geweest van ‘meervoudige’ spanning en frustratie bij belanghebbende. Wat de rechterlijke fase betreft, is het Hof van oordeel dat de spanning en frustratie is toegenomen door de extra lange duur van de behandeling van de zaken. Daarmee wordt evenwel reeds rekening gehouden doordat de extra lange duur naar evenredigheid tot een hogere schadevergoeding aanleiding geeft. Het Hof acht derhalve geen gronden aanwezig om meer dan éénmalig immateriële schadevergoeding toe te kennen.
4.8.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. Als zodanig heeft de inspecteur gewezen op de wijze waarop belanghebbende zich in de beroepsfase heeft opgesteld: zeer uitgebreide pleitnota’s, vele processuele verzoeken, zoals het horen van getuigen en het verkrijgen van stukken en het instellen van cassatie tegen een niet appellabele beslissing. Belanghebbende heeft een en ander niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Hiermee zijn naar ’s Hofs oordeel omstandigheden gegeven die voor het onderhavige geval een langere behandelingstermijn in de beroepsfase rechtvaardigen.
4.9.1.
Voor het overige strekt het verweer van de inspecteur ten betoge dat de onderhavige zaken moeten worden gekwalificeerd als zeer complex omdat daarin een veelheid van feitelijke en (voor een groot deel nieuwe) rechtsvragen speelt en waarbij coördinatie tussen de zaken in verband met het grote aantal daarbij betrokken belastingplichtigen diende plaats te vinden.
4.9.2.
Naar ’s Hofs oordeel is te dezen inderdaad sprake van zeer complexe zaken. De inhoudelijke complexiteit, zowel juridisch als feitelijk, gold niet alleen voor de inspecteur maar ook voor de rechterlijke instanties die de zaken te beoordelen kregen. Een complicerende factor was onder meer gelegen in de noodzakelijke afstemming en coördinatie door de Belastingdienst bij de behandeling van en de standpuntbepaling jegens een groot aantal belastingplichtigen; voor de rechterlijke instanties gold als vergelijkbare complicerende factor het bewaken van consistentie in haar uitspraken. Ook de 8:29-procedure heeft aan de complexiteit van de zaak bijgedragen.
4.10.1.
Op grond van de in 4.8 en 4.9 genoemde bijzondere omstandigheden zijn naar ’s Hofs oordeel termen aanwezig af te wijken van de in 4.2 en 4.3 vermelde standaardtermijnen en wel in die zin dat de redelijke behandelingsduur voor de bezwaarfase wordt gesteld op anderhalf jaar en voor de behandeling in de rechterlijke fase op twee en een half jaar.
4.10.2.
De overige door de inspecteur aangevoerde omstandigheden geven het Hof geen aanleiding een nog langere ‘redelijke behandelingsduur’ in aanmerking te nemen.
4.11.
Uitgaande van het vorenoverwogene, is de redelijke termijn voor de behandeling in de fase van bezwaar met ongeveer 5 maanden overschreden en voor de behandeling in de fase van beroep met 4 jaar en ruim 9 maanden. Op grond van de totale overschrijding (ruim 4,5 jaar) dient een schadevergoeding van 10 x € 500 = € 5.000 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 5.000 rekent het Hof € 500 toe aan de inspecteur en € 4.500 aan de Minister.
4.12.
Ambtshalve overweegt het Hof nog dat het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met de behandeling van het onderhavige verzoek, niet kan leiden tot een hogere vergoeding, hoezeer het Hof erkent en betreurt dat die behandeling onnodig lang heeft geduurd.
Slotsom
4.13.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur een vergoeding van € 500 verschuldigd is en de Minister een vergoeding van € 4.500.

5.Kosten

In beginsel zijn termen aanwezig de inspecteur en de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. In dit geval komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht te stellen op 1 (proceshandeling: indienen schriftelijke reactie) x 0,5 (zwaarte van de zaak) x € 487 (waarde per punt) = € 243,50. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of gebleken. Van de op € 243,50 vastgestelde vergoeding dienen de inspecteur en de Minister ieder de helft, ofwel € 121,75 aan belanghebbende te betalen.

6.Beslissing

Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500, en proceskostenvergoeding, vastgesteld op € 121,75;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 4.500, en proceskostenvergoeding vastgesteld op € 121,75.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 20 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.