ECLI:NL:GHAMS:2014:1634

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
200.112.970-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid werknemer voor overtreding geheimhoudingbeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een werknemer, [geïntimeerde], jegens haar werkgever, [appellante], voor het overtreden van een geheimhoudingbeding in de arbeidsovereenkomst. De werknemer was sinds 2 december 2002 in dienst bij de werkgever als tandarts. In de arbeidsovereenkomst was een geheimhoudingbeding opgenomen, dat het meenemen van patiëntengegevens naar huis verbood. De werkgever heeft de werknemer in 2010 aangesproken op het meenemen van dagstaten met patiëntengegevens, wat leidde tot een conflict. De werknemer heeft haar arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 juli 2010, waarna de werkgever vorderingen heeft ingesteld voor een contractuele boete en schadevergoeding. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de werkgever afgewezen, wat de werkgever heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft de zaak op 6 mei 2014 behandeld en geconcludeerd dat de werkgever onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat de werknemer na juni 2008 nog patiëntengegevens heeft meegenomen. Het hof oordeelt dat de werkgever niet heeft aangetoond dat de werknemer zich bewust was van het roekeloze karakter van haar handelen, en dat de vorderingen van de werkgever derhalve niet kunnen slagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de werkgever af. De proceskosten worden toegewezen aan de werknemer, die als in het gelijk gestelde partij wordt aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.112.970/01
zaaknummer rechtbank Haarlem : 487923/CV EXPL 10-14418
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 mei 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[APPELLANTE],
gevestigd te [plaats],
appellante,
advocaat: mr. A.C. Kool te Amsterdam,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.N. Heeringa te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 25 juli 2012 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 12 januari 2012 en 25 april 2012, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
[appellante] heeft daarna een memorie van grieven met producties ingediend.
Vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 18 september 2012 een comparitie van partijen gelast. Op 2 november 2012 heeft de comparitie plaatsgevonden. Partijen hebben inlichtingen verstrekt. Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, met producties;
- akte.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 19 maart 2014 doen bepleiten door hun respectieve advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bevestiging van de bestreden vonnissen, met
- uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 12 januari 2012 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. [geïntimeerde] is op 2 december 2002 bij [appellante] als tandarts in dienst getreden. Op
de arbeidsovereenkomst zijn een geheimhouding-, een concurrentie- en een relatiebeding van toepassing. De slotzin van het geheimhoudingbeding (artikel 11 van de arbeidsovereenkomst) luidt:
“In het bijzonder is het de werknemer niet toegestaan
patiëntengegevens, of andere gegevens van of over de werkgever mee naar huis te nemen”.
b. Artikel 14 van de arbeidsovereenkomst bepaalt dat overtreding van het relatie-,
concurrentie- en/of geheimhoudingbeding wordt bestraft met een boete van drie
maal het op het moment van overtreding geldende bruto-maandsalaris.
c. In 2008 is [geïntimeerde] door de echtenote van de directeur/enig aandeelhouder van [appellante], hierna: [appellante], aangesproken op het meenemen van dagstaten met patiëntengegevens. Daarna is deze kwestie in een functioneringsgesprek besproken.
d. Bij brief van 22 april 2010 heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst opgezegd per 1 juli 2010.
e. Bij brief van 27 april 2010 heeft [appellante] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
“Allereerst hebben wij gezien dat je dagstaten met patiëntgegevens hebt meegenomen naar huis. Wij eisen dat je alle gegevens die je thuis in jouw bezit hebt over patiënten per ommegaand aan ons retourneert (...)”.
f. Bij brief van 30 mei 2010 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] en zijn echtgenote geschreven:
“Hierbij doe ik jullie de dagstaten toekomen”.
g. Op 7 juni 2010 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] geantwoord:
“Allereerst willen
wij opmerken dat dit niet alle dagstaten zijn die jij hebt meegenomen. Wij eisen
nogmaals nadrukkelijk dat je per omgaandalledagstaten inlevert (...)”.
h. Bij brief van 24 juni 2010 heeft [geïntimeerde] hierop als volgt gereageerd:
“Hierbij wil
ik jullie laten weten dat ik alle dagstaten die ik heb kunnen vinden reeds bij jullie
heb ingeleverd. We hebben het hier in het verleden over gehad, dit is een afgesloten
hoofdstuk”.
i. Bij brief van 2 juli 2010 heeft [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd tot betaling van
het achterstallig salaris, waarna [appellante] bij brief van 19 juli 2010 [geïntimeerde] heeft
gesommeerd tot teruggave van de “nog ontbrekende dagstaten” en tot betaling van
€ 12.932,81 ter zake de na aftrek van het aan [geïntimeerde] nog toekomende salaris
resterende boete in verband met overtreding van het geheimhoudingbeding.
k. Bij vonnis van 30 augustus 2010 in kort geding heeft de kantonrechter van de
rechtbank Haarlem in conventie [appellante] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 5.720,62 ter zake achterstallig salaris, met nevenvoorzieningen, en in reconventie de vorderingen van [appellante] (tot betaling van een boete van
€ 17.162,55 en overlegging van alle dagstaten die nog in haar bezit zijn) afgewezen.
3.2
In eerste aanleg heeft [appellante] - voor zover hier van belang en samengevat - gevorderd dat [geïntimeerde] tot betaling van een contractuele boete van € 17.162,55 en overlegging van nog in haar bezit zijnde dagstaten wordt veroordeeld, en voorts een vordering ingesteld gegrond op het concurrentiebeding. Ook heeft [appellante] een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst schade heeft veroorzaakt waarvoor zij jegens [appellante] aansprakelijk is, met veroordeling tot betaling van een voorschot ad € 13.250,-, en voorts veroordeling gevorderd tot schadevergoeding op te maken bij staat, een en ander met rente en kosten. De vordering uit hoofde van het concurrentiebeding is in hoger beroep - zoals bij pleidooi gebleken - ingetrokken. Grief 4, die op die vordering zag, kan daarom onbesproken blijven.
3.3
De kantonrechter heeft de vorderingen (voor zover die in hoger beroep nog aan de orde zijn) afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.4
Grief 1, inhoudend dat de kantonrechter heeft nagelaten de door [appellante] aangevoerde en niet uitdrukkelijk door [geïntimeerde] betwiste feiten als vaststaand aan te nemen, faalt. De rechter is immers slechts gehouden die feiten in zijn vonnis te vermelden die hij aan zijn beslissing ten grondslag legt.
3.5
De grieven 2, 3 en 6 zien op de beweerdelijke schending van het geheimhoudingsbeding door [geïntimeerde]. [appellante] stelt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de bewijslast van het feit dat [geïntimeerde] ook na 30 mei 2010 nog patiëntgegevens onder zich heeft gehouden, bij [appellante] ligt. Zij voert ter zake het volgende aan. [geïntimeerde] heeft erkend dat zij patiëntengegevens mee naar huis heeft genomen. Nu [geïntimeerde] stelt alle dagstaten te hebben geretourneerd is het aan haar dat te bewijzen. [geïntimeerde] is in juni 2008 aangesproken op het in haar zak stoppen van een dagstaat en in een functioneringsgesprek is dat besproken, maar [geïntimeerde] heeft daarna opnieuw dagstaten mee naar huis genomen. Dat [appellante] eerder geen aanspraak heeft gemaakt op een boete is bij de beoordeling - anders dan de kantonrechter heeft overwogen - niet relevant, maar overigens ook onjuist. De schending van de geheimhoudingsplicht was ook van voldoende omvang om een boete te rechtvaardigen, aldus ten slotte [appellante].
3.6
Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen in de dagvaarding in eerste aanleg onder 11, 14 en 22 en in de memorie van grieven onder 21, 42 en 44 is gesteld volgt dat [appellante] aan haar vordering op dit punt met name ten grondslag legt dat [geïntimeerde] na in (juni) 2008 erop te zijn aangesproken dat zij geen dagstaten mee naar huis mocht nemen, dit toch nog herhaaldelijk heeft gedaan. [appellante] stelt dat zij zulks heeft begrepen van verschillende medewerkers. Verder stelt zij dat dit volgt uit het feit dat gebleken is dat [geïntimeerde] in mei 2010 verschillende dagstaten in bezit had, waaruit ook volgt dat [geïntimeerde] in elk geval meerdere dagstaten gedurende langere tijd in huis heeft gehad, hetgeen in strijd is met het geheimhoudingbeding.
[geïntimeerde] heeft betwist dat zij na de gesprekken in (juni) 2008 dagstaten mee naar huis heeft genomen. Zij heeft in het bijzonder naar voren gebracht dat zij - er niet bij stil staand dat zulks een overtreding van het geheimhoudingbeding zou opleveren - in 2008 enkele dagstaten mee naar huis heeft genomen om haar werklast in kaart te brengen, dat dit in het (functionerings)gesprek in 2008 in alle openheid tussen haar en [appellante] is besproken en door haar is uitgelegd, welke uitleg door [appellante] is geaccepteerd, dat zij daarna geen dagstaten meer naar huis heeft meegenomen en dat pas nadat zij de arbeidsovereenkomst met [appellante] in 2010 had opgezegd de dagstaten van haar werden teruggeëist, aan welke eis terwijl zij toen heeft voldaan.
3.7
Tegenover deze gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] heeft [appellante] haar stellingen, meer in het bijzonder dat [geïntimeerde] na (juni) 2008 dagstaten mee naar huis heeft genomen, onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft niet nader aangeduid welke feitelijkheden met betrekking tot het beweerdelijk door [geïntimeerde] meenemen van dagstaten door welke medewerker zijn geconstateerd en op welke tijdstippen daarvan sprake zou zijn, noch van welke data de dagstaten waren die [geïntimeerde] in mei 2010 heeft geretourneerd. Aan de stellingen van [appellante] moet daarom worden voorbijgegaan en haar onderhavige vordering heeft de kantonrechter reeds daarom terecht afgewezen.
3.8
Voor zover [appellante] gevolgen zou willen verbinden aan het gegeven dat [geïntimeerde] dagstaten die zij voor de gesprekken in (juni) 2008 naar huis had meegenomen niet heeft geretourneerd, geldt het volgende. [appellante] heeft niet gesteld noch is gebleken dat zij op enig moment gedurende de gesprekken met [geïntimeerde] in (juni) 2008 met zoveel woorden haar erop heeft gewezen dat indien zij (nog) dagstaten thuis had, zij deze diende te retourneren. Onder die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellante] in 2010 jegens [geïntimeerde] aanspraak zou kunnen maken op een contractuele boete. In dat verband is van belang hetgeen [geïntimeerde] onweersproken omtrent de reden van het destijds meenemen van de dagstaten heeft gesteld. Op geen enkele wijze is gebleken dat zij de inhoud heeft gedeeld met derden of heeft gekopieerd, zodat - voor zover als sprake is van een formele overtreding van het geheimhoudingbeding - van een materiële schending geen sprake is.
3.9
De grieven 2, 3 en 6 falen.
3.1
Grief 5 heeft betrekking op de vordering tot schadevergoeding. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] in een aantal gevallen vergaand nonchalant heeft gehandeld. Zij verwijst mede ter onderbouwing daarvan naar enkele uitspraken van het Regionaal en Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Uit die uitspraken volgt, aldus [appellante], dat sprake is geweest van bewust roekeloos handelen door [geïntimeerde]. Zo heeft [geïntimeerde] in een bepaald geval nagelaten een röntgenfoto te maken voor het plaatsen van een brug en heeft zij ook overigens in een aantal gevallen nagelaten foto’s te maken of tests te doen, waardoor klachten bij patiënten zijn ontstaan, die [appellante] heeft moeten verhelpen.
3.11
Het hof overweegt als volgt. Volgens artikel 7:661, lid 1, BW is de werknemer die bij de uitvoering van de overeenkomst schade toebrengt aan de werkgever of aan een derde jegens wie de werkgever tot vergoeding van die schade is gehouden, te dier zake niet jegens de werkgever aansprakelijk, tenzij de schade een gevolg is van zijn opzet of bewuste roekeloosheid. Uit de omstandigheden van het geval kan, mede gelet op de aard van de overeenkomst, anders voortvloeien. Het dient in dit kader te gaan om ernstige verwijten, waarbij een strenge toets moet worden aangelegd. Voor bewust roekeloos handelen is daarbij in het algemeen vereist dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaand aan de gedraging daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter daarvan.
3.12
Hetgeen [appellante] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd op het punt van vergaande nonchalance van [geïntimeerde] brengt geen aansprakelijkheid van haar mee. De beweerdelijke nalatigheden die [appellante] noemt betreffen in alle gevallen fouten die [geïntimeerde] bij een behandeling zou hebben gemaakt. [geïntimeerde] heeft betwist dat zij fouten heeft gemaakt, maar ook indien ervan moet worden uitgegaan dat in de zaken waarin de tuchtrechter tot de slotsom is gekomen dat [geïntimeerde] wel een verwijt kan worden gemaakt over (een onderdeel van) de behandeling, is daarmee nog niet gegeven dat de verweten gedragingen een roekeloos karakter hadden. Dit is door [appellante] ook niet onderbouwd. Dat in dit kader de aard van de werkzaamheden, de zelfstandigheid en professionaliteit die van een tandarts verwacht mag worden, de zwaarte van de functie en het opleidingsniveau in afwijking van de hoofdregel wel tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] dienen te leiden, kan evenmin worden aangenomen. Deze omstandigheden, die van toepassing zijn bij veel hoogopgeleide professionals, zijn immers niet dusdanig dat een afwijking van de hoofdregel - bij afwezigheid van bewuste roekeloosheid - gerechtvaardigd is. Dat [geïntimeerde] zou hebben gehandeld in strijd met a) een aantal wettelijke bepalingen die op haar als hulpverlener een bijzondere zorgplicht leggen of b) met haar arbeidsovereenkomst wordt door [geïntimeerde] betwist, maar maakt het voorgaande niet anders. [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat de door de tuchtrechter aan [geïntimeerde] verweten gedragingen zodanig ernstig verwijtbaar zijn dat van bewust roekeloos handelen gesproken zou kunnen worden. Het nalaten foto’s te nemen of bepaalde tests te doen kan in elk geval, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, niet als zodanig worden gekarakteriseerd. Evenmin is onderbouwd dat [geïntimeerde] zich onmiddellijk voorafgaand aan de gedraging daadwerkelijk bewust moet zijn geweest van (zo daarvan al sprake was geweest) het roekeloze karakter daarvan. Ook grief 5 faalt derhalve.
3.13
De conclusie is dat de hiervoor behandelde grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden. Dit houdt in dat grief 7, die ziet op de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten, welke vordering ten onrechte uitgaat van verzuim van [geïntimeerde], evenmin kan slagen. Dit lot deelt grief 8, die betrekking heeft op de proceskosten en overigens zelfstandige betekenis mist.

4.Slotsom en proceskosten

4.1
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4.2
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld tot betaling aan haar van de werkelijk door haar gemaakte kosten voor het voeren van de procedure. Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als een eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM. Uitgaande van de hiervoor vermelde maatstaven kan niet worden gezegd dat het ontoelaatbaar was dat [appellante] haar - later onjuist gebleken - feitelijke standpunt omtrent het handelen van [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht en heeft verdedigd. De onderhavige vordering van [geïntimeerde] zal daarom worden afgewezen.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 666,- aan verschotten en € 4.632,- voor salaris;
verklaart bovenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, L.A.J. Dun en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2014.