ECLI:NL:GHAMS:2014:1640

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
8 mei 2014
Zaaknummer
200.130.559-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stuiting van de verjaring van een schadevergoedingsvordering terzake van een gebeurtenis in 1996

In deze zaak gaat het om de vraag of de verjaring van een schadevergoedingsvordering van [appellant] kan worden gestuit. [appellant], handelend onder de naam firma Atlant, heeft sinds 1994 opdrachten voor de gemeente Amsterdam uitgevoerd. In 1995 diende hij een schadeclaim in bij de gemeente, die leidde tot een schikking in 1996. De contractuele relatie eindigde in 1997, waarna [appellant] in 1998 failliet werd verklaard. In de jaren daarna heeft hij herhaaldelijk contact gezocht met de gemeente over zijn schadeclaim, maar de rechtbank heeft zijn vorderingen afgewezen op grond van verjaring. Het hof oordeelt dat de uitlatingen van de gemeente tijdens mediation in 2006 geen erkenning van de vordering inhouden en dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gemeente geen beroep op verjaring zou doen. De brieven van [appellant] in 2006 en 2011 kunnen niet leiden tot stuiting van de verjaring, omdat de vordering ten tijde van de mediation al was verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.130.559/01
zaaknummer rechtbank : 520561 / HA ZA 12-800
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 mei 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. S. Hulsman te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 14 maart 2013, hersteld bij exploot van 18 juni 2013, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2012, gewezen tussen [appellant] als eiser en de gemeente als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- nadere akte;
- antwoordakte.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 maart 2014 doen bepleiten, [appellant] door zijn in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat, en de gemeente door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam. De advocaat van [appellant] heeft gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – het hof begrijpt: uitvoerbaar bij voorraad – zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van beide instanties.
De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.17 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a.[appellant] heeft, handelend onder de naam firma Atlant, sinds 1994 opdrachten voor (de Stedelijke Woningdienst van) de gemeente uitgevoerd. De opdrachten bestonden onder meer uit het inrichten van woningen van verblijfsgerechtigden afkomstig uit asielzoekerscentra. Begin 1995 heeft [appellant] een schadeclaim ingediend bij de gemeente in verband met niet gerealiseerde omzet.
b.Partijen hebben op 4 juni 1996 een schikking bereikt. De gemeente heeft [appellant] tegen finale kwijting ƒ 316.011,- betaald. Partijen waren voorts overeengekomen dat zij met elkaar zouden doorgaan voor zover dat in redelijkheid uitvoerbaar was. Werkzaamheden die verband hielden met het inrichten van woningen van verblijfsgerechtigden afkomstig uit asielzoekerscentra zouden in ieder geval tot juli 1997 aan [appellant] worden gegund. Ook waren partijen overeengekomen dat afspraken met betrekking tot de aard, prijsstelling, kwaliteit, wijze van oplevering, informatievoorziening en betaling van de werkzaamheden zouden worden vastgelegd en dat die afspraken tussentijds aangepast konden worden.
c.In een brief van 29 augustus 1996 heeft de gemeente aan [appellant] geschreven:
“Naar aanleiding van ons overleg dd. 29 augustus 1996 bevestig ik de volgende afspraak.
Vanaf 1 september 1996 geldt de gebruikelijke betalingstermijn van 30 dagen na ontvangst bij de Stedelijke Woningdienst van de wekelijkse facturen.”
In een brief van 18 juni 1997 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan de gemeente geschreven:
“Bovengenoemde opdrachtgever(hof: [appellant])
stelt prijs op de goede relatie met u maar kan zich onmogelijk neerleggen bij de door u gehanteerde betalingstermijn. Doordat cliënt alle kosten voorschiet, maakt cliënt na facturering aanspraak op prompte betaling. Anders ontstaan bij cliënt liquiditeitsproblemen. Daartoe is in het verleden immers een betalingstermijn van 14 dagen aangehouden (. . .). Cliënt wil die termijn – zeer terecht – in ere herstellen, aangezien [de gemeente] eenzijdig de termijn heeft opgerekt naar ca. 4 weken.”
De contractuele relatie tussen [appellant] en de gemeente is per 31 december 1997 geëindigd.
d.Op 27 januari 1998 is [appellant] in staat van faillissement verklaard.
e.Op 9 maart 1998 heeft [appellant] de gemeentelijke ombudsman gevraagd onderzoek te doen naar het niet nakomen van toezeggingen door de gemeente over aantallen door [appellant] in opdracht van de gemeente op te knappen woningen. De gemeentelijke ombudsman heeft zich in zijn rapport van 21 december 1998 onthouden van een oordeel.
[appellant] heeft zich daarover in maart 1999 bij de gemeente beklaagd. Hij heeft vervolgens (veelvuldig) contact gehad met (medewerkers van) de gemeente en tevergeefs aangedrongen op een nieuw onderzoek. Ook heeft hij de gemeente (tevergeefs) om een afschrift verzocht van het onderzoeksrapport dat de gemeentelijke accountantsdienst heeft opgesteld naar aanleiding van de door [appellant] in 1995 ingediende schadeclaim.
g.Op 28 maart 2000 heeft [appellant] (opnieuw) verzocht om een onafhankelijk onderzoek naar de relatie tussen hem en de gemeente. In een brief van 25 april 2000 van een behandelend ambtenaar van het kabinet van de burgemeester staat dat er zich geen nieuwe feiten hebben voorgedaan. [appellant] is verwezen naar de nationale ombudsman.
h.Op 8 maart 2005 heeft [appellant] de gemeentelijke ombudsman gevraagd onderzoek te doen naar het veranderen van de betalingstermijn van 14 naar 30 dagen. In het rapport van 24 juni 2005 heeft de gemeentelijke ombudsman geconcludeerd dat
“alle omstandigheden in aanmerking (. . .) genomen de dienst Wonen (voorheen de Stedelijke Woningdienst) niet op een zorgvuldige wijze tot het besluit tot verlenging van de betalingstermijn zoals beschreven in de brief van 29 augustus 1996[is]
gekomen en de dienst er ook niet blijk van[heeft]
gegeven dat een redelijke weging van belangen heeft plaatsgehad. Door aldus te handelen heeft de dienst jegens verzoeker niet behoorlijk gehandeld.”
Bij brief van 9 februari 2006 aan [appellant] heeft de gemeente gereageerd op het rapport.
i.In een brief van 1 juni 2006 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan de gemeente geschreven:
“In verband met eventuele verjaring van de vorderingen die[[appellant]]
pretendeert te hebben op[de gemeente]
in verband met het rapport van de gemeentelijke ombudsman van 24 juni 2005 stuit ik door deze, weshalve cliënt zijn aanspraken handhaaft.”Op 16 november 2011 heeft [appellant] een soortgelijke brief aan de gemeente gestuurd.
In de periode van 4 mei 2006 tot 7 november 2006 hebben partijen tevergeefs getracht hun geschil door middel van mediation te beëindigen.
3.2.
[appellant] heeft de gemeente op 26 juni 2012 gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden doordat de gemeente eenzijdig de eerder tussen partijen overeengekomen betalingstermijn heeft gewijzigd, als gevolg waarvan hij failliet is gegaan, en de schade te doen opmaken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen omdat zijn rechtsvordering is verjaard, en hem veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 18 juni 1997 van de advocaat van [appellant] niet als een stuitingshandeling kan worden aangemerkt. Hierop ziet grief 1. De van 9 maart 1998 tot en met 25 april 2000 gevoerde correspondentie tussen [appellant] en de gemeente kan volgens de rechtbank evenmin als een stuitingshandeling worden aangemerkt. Als al gezegd kan worden dat [appellant] zich door zijn verzoek van 8 maart 2005 aan de gemeentelijke ombudsman tot het doen van onderzoek naar de betalingstermijnwijziging, ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van zijn rechtsvordering tot schadevergoeding heeft voorbehouden, geldt dat op 8 maart 2005 sinds de start van de verjaringstermijn meer dan vijf jaren waren verstreken. Uit de stelling van [appellant] dat hij het er nooit bij heeft laten zitten kan niet worden afgeleid dat [appellant] iets heeft gedaan dat als een stuitingshandeling kan worden aangemerkt, aldus de rechtbank. Tegen deze overwegingen is grief 2 gericht. Grief 3 betreft de veroordeling in de proceskosten.
3.3.
Grief 1 houdt het volgende in. De toenmalige advocaat van [appellant] heeft in de brief van 18 juni 1997 uitdrukkelijk aan de gemeente te kennen gegeven dat [appellant] niet akkoord kon gaan met de eenzijdige verlenging van de betalingstermijn en liquiditeitsproblemen zouden ontstaan. De gemeente was op de hoogte van de op dat moment zorgelijke financiële positie van Atlant, en wist dat verlenging van de betalingstermijn enorme gevolgen voor [appellant] kon hebben. In dat verband kan de brief van 18 juni 1997 volgens [appellant] worden opgevat als een mededeling aan de gemeente dat hij zijn rechtsvordering tot schadevergoeding voortvloeiend uit de verlenging van de betalingstermijn heeft voorbehouden.
3.4.
In grief 2 betoogt [appellant] het volgende. Hij heeft jarenlang getracht zijn situatie bij diverse (overheids-)instanties onder de aandacht te brengen en aangedrongen op een onderzoek. De gemeente heeft in 2006 maandenlang geprobeerd het geschil met hem via mediation in der minne te regelen. In de mediationgesprekken is expliciet gesproken over de schade van [appellant] als gevolg van de verlenging van de betalingstermijn, zo blijkt uit het eerste mediationverslag van mei 2006. Uit het derde mediationverslag van juni 2006 blijkt verder dat partijen de vordering van [appellant] niet als verjaard hebben beschouwd, nu partijen hebben afgesproken dat de advocaat van [appellant] de stuiting zou verzorgen. Uit de gedragingen van de gemeente kan worden afgeleid dat zij uit de schriftelijke stukken van [appellant] en derden de gevolgtrekking heeft gemaakt dat zijn vordering nog niet is verjaard. [appellant] had er dan ook op mogen vertrouwen dat de gemeente heeft erkend dat [appellant] zijn recht op nakoming van haar schadevergoedingsverplichting tot dan toe uitdrukkelijk had voorbehouden. De verjaring is met de brieven van 1 juni 2006 en 16 november 2011 voorts gestuit, zodat de vordering niet is verjaard, aldus [appellant] aan het eind van zijn grief.
In zijn nadere akte heeft [appellant] – klaarblijkelijk ter verdere toelichting op de grief – hieraan toegevoegd dat uit de gedragingen en handelingen van de gemeente tijdens de mediation [appellant] redelijkerwijze heeft mogen aannemen dat de gemeente, al dan niet stilzwijgend, afstand heeft gedaan van haar recht om een beroep te doen op verjaring. Bovendien was bij [appellant], aldus zijn nadere akte, door deze gedragingen en handelingen van de gemeente het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat de gemeente geen aanspraak zal maken op een beroep op verjaring, zodat zij haar recht een beroep te doen op verjaring heeft verwerkt.
3.5.
Het hof stelt vast dat ook in hoger beroep niet in geschil is dat de vordering van [appellant] is gebaseerd op een door [appellant] – bij monde van zijn toenmalige raadsman, tijdens de comparitiezitting in eerste aanleg – als toerekenbare tekortkoming gekwalificeerde eenzijdige wijziging van de destijds tussen partijen overeengekomen betalingstermijn van 14 naar 30 dagen, als gevolg waarvan hij stelt schade te hebben geleden. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat, aangezien de door [appellant] schadeveroorzakende gebeurtenis dateert van 29 augustus 1996, de start van de verjaringstermijn 30 augustus 1996 is, en de rechtsvordering tot schadevergoeding (in beginsel) verjaart door verloop van vijf jaren na voornoemde datum.
3.6.
De brief van 18 juni 1997 van de advocaat van [appellant] aan de gemeente houdt in dat [appellant] zich niet kan neerleggen bij de door de gemeente gewijzigde betalingstermijn en dat hij de oorspronkelijk overeengekomen betalingstermijn wil aanhouden. Dat de gemeente op de hoogte was van de op dat moment zorgelijke financiële positie van het bedrijf van [appellant] en wist dat de verlenging van de betalingstermijn ingrijpende gevolgen voor [appellant] kon hebben, heeft [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door de gemeente niet afdoende onderbouwd. De vermelding “anders ontstaan bij cliënt liquiditeitsproblemen” is onvoldoende om tot het oordeel te leiden dat de gemeente had behoren te begrijpen dat [appellant] zich in deze brief ondubbelzinnig het recht had voorbehouden tot nakoming van zijn vordering tot vergoeding van schade die hij door de verlenging van de betalingstermijn zou lijden. De brief van 18 juni 1997 voldoet derhalve niet aan de vereisten van artikel 3:317 lid 1 BW waaraan een handeling dient te voldoen om als een stuitingshandeling te kunnen worden aangemerkt. Grief 1 faalt.
3.7.
[appellant] heeft zich in de periode na de beëindiging van de contractuele relatie met de gemeente op 31 december 1997 en zijn faillissement op 27 januari 1998 herhaaldelijk tot (instanties van) de gemeente gewend met verzoeken om onderzoek. Eerst op 8 maart 2005 heeft hij een verzoek gedaan tot een onderzoek dat zich specifiek richt op het veranderen van de betalingstermijn van 14 dagen naar 30 dagen. De vraag doet zich derhalve voor of de gemeente in de periode tot 8 maart 2005 had behoren te begrijpen dat [appellant] zich in zijn brieven aan de gemeente ondubbelzinnig zijn recht had voorbehouden tot nakoming van zijn vordering tot vergoeding van schade die hij door de verlenging van de betalingstermijn zou hebben geleden. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.8.
De schadeclaim die [appellant] in 1995 bij de gemeente had ingediend en die op 4 juni 1996 had geleid tot een schikking, was gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming van de gemeente, die met de verlenging van de betalingstermijn in augustus 1996 niets had uit te staan. Deze tekortkoming bestond daarin dat [appellant] een groot aantal woningen per maand minder bewoonklaar heeft behoeven te maken dan oorspronkelijk was overeengekomen. De schikking hield in dat de gemeente een bedrag van ƒ 316.011,- aan [appellant] zou voldoen en dat partijen hun samenwerking zouden voortzetten. Het eerste (gehonoreerde) verzoek van [appellant] aan de gemeente van 9 maart 1998 hield in een onderzoek naar het niet nakomen van toezeggingen door de gemeente over aantallen door [appellant] in opdracht van de gemeente op te knappen woningen, het tweede verzoek hield in een onderzoek, zonder nadere toelichting, en het derde verzoek een onafhankelijk onderzoek naar de relatie tussen [appellant] en de gemeente. In het licht van deze voorgeschiedenis en hetgeen [appellant] tot 8 maart 2005 aan de gemeente heeft verzocht te onderzoeken, heeft de gemeente naar het oordeel van het hof niet behoeven te begrijpen dat [appellant] zich in zijn contacten met de gemeente (telkens) het recht voorbehield tot nakoming van zijn vordering tot vergoeding van schade die hij door de verlenging van de betalingstermijn zou hebben geleden, zodat deze contacten evenmin als stuitingshandeling kunnen worden aangemerkt.
3.9.
Nu in de periode tot 4 mei 2006, de datum van het eerste mediationgesprek tussen partijen, geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden, was de rechtsvordering ten tijde van de mediation al verjaard. Het hof deelt niet de mening van de gemeente dat de nadere akte van [appellant] een nieuwe grief inhoudt. Gelet op de inhoud van grief 2 behelst hetgeen door [appellant] in zijn nadere akte naar voren heeft gebracht een toelichting op de grief, voor zover deze ziet op de gang van zaken tijdens de mediation en de daaruit te trekken conclusies. Uit de verslagen van de mediationgesprekken blijkt het volgende.
3.10.
Tijdens het eerste mediationgesprek van 4 mei 2006 heeft [appellant] zijn vordering omschreven. De heer [X] (hierna: [X]), die namens de gemeente heeft deelgenomen aan de gesprekken, heeft daarop gesteld dat de gemeente gehandeld heeft binnen de wettelijke kaders, maar dat ook de gemeente deze kwestie zou willen afronden. Afgesproken is dat [appellant] het advies van zijn advocaat zal opvolgen met betrekking tot de aansprakelijkstelling van de gemeente. In verband met het verstrijken van de termijn moet hierover een beslissing genomen worden. [X] zal die in ontvangst nemen, maar, zolang de mediation loopt, geen actie ondernemen.
Tijdens het derde mediationgesprek van 31 mei 2006 is afgesproken dat de advocaat van [appellant] op dat moment de gemeente niet aansprakelijk zal stellen, maar de verjaring zal stuiten, zonder dat dit gevolgen heeft voor het mediationtraject. Voorts heeft [X] op de vraag naar de belangen van de gemeente om het conflict op te lossen geantwoord: “
Het definitief kunnen sluiten van dit dossier, waardoor de tijd, energie en het overleg die deze zaak kost, kan stoppen. Het voorkomen van een juridisch traject, dat een eindeloze voortzetting van deze zaak betekent met veel financiële consequenties. Bovendien is de persoonlijke invalshoek (. . .) dat hij (. . .) [appellant] een normaal prettig leven gunt.”Afgesproken is dat [appellant] erover zal nadenken of hij [X] de stukken zal laten zien waarin de afspraken staan die na de schikking zijn gemaakt.
Tijdens het vierde mediationgesprek van 13 juli 2006 is opnieuw een gesprek ontstaan over waarom het van belang is dat [appellant] aan [X] stukken kan laten zien waaruit blijkt dat de gemeente met [appellant] afspraken heeft gemaakt die niet nagekomen zijn. Daarmee zou [X] iets concreets in handen hebben waarmee hij aan de verantwoordelijke personen van zijn Dienst duidelijk kan maken dat het niet verstandig is om te gaan procederen omdat er een behoorlijke kans is dat de gemeente door de rechter in het ongelijk gesteld wordt. Dat zou kunnen leiden tot een aanbod van de gemeente aan [appellant] om het meningsverschil met hem op te lossen. Afgesproken is dat [appellant] zich opnieuw bezint op de vraag of bovenbedoelde stukken voorhanden zijn die hij [X] kan en wil laten zien.
In de verslagen van de daarop gevolgde mediationgesprekken tot en met 19 oktober 2006 is geen melding gemaakt dat [appellant] de verzochte stukken aan [X] heeft laten zien. Op 7 november 2006 heeft [appellant] laten weten de mediation als beëindigd te beschouwen.
3.11.
Bij de beantwoording van de vraag of de door [appellant] op grond van de gedragingen van de gemeente tijdens de mediation getrokken conclusies juist zijn, dient voorop te staan dat het aangaan van mediation op zichzelf niet inhoudt dat een vordering van de wederpartij wordt erkend of dat verweren tegen een eventuele vordering, zoals een beroep op verjaring, (op voorhand) worden prijsgegeven. Dit is in het nu voorliggende geval niet anders. Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken blijkt dat (de vertegenwoordiger van de gemeente niet over (alle) nodige stukken beschikte om te kunnen beoordelen of [appellant] daadwerkelijk een vordering had die hij geldend zou kunnen maken. De gemeente wilde slechts het tussen partijen ontstane conflict oplossen, enerzijds om tijd en geld te besparen, anderzijds om [appellant] tegemoet te komen. Nu zelfs niet kan worden vastgesteld dat de gemeente het bestaan van een vordering van [appellant] heeft erkend, laat staan dat zij mogelijke verweren daartegen heeft prijsgegeven, kan uit het feit dat tijdens de mediation de mogelijkheid van verjaring is besproken en is afgesproken dat de advocaat van [appellant] de verjaring zou stuiten, niet worden afgeleid dat de gemeente heeft gemeend dat de vordering nog niet is verjaard dan wel dat de gemeente (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van verjaring. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat bij [appellant], die tijdens de mediation werd bijgestaan door een advocaat, daardoor het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gemeente geen beroep zou doen op verjaring, zodat het door [appellant] gedane beroep op rechtsverwerking wordt verworpen.
3.12.
Zoals hiervoor overwogen was de rechtsvordering van [appellant] ten tijde van de mediation verjaard. De brieven van 1 juni 2006 en 16 november 2011 van de advocaat van [appellant] hebben derhalve niet kunnen leiden tot stuiting van de verjaring. Grief 2 faalt.
3.13.
[appellant] heeft zijn bewijsaanbod op geen enkele wijze geconcretiseerd met feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven, hoewel dat in deze fase van het geding op zijn weg had gelegen. Om die reden wordt het bewijsaanbod gepasseerd. Nu de grieven 1 en 2 falen, heeft de rechtbank [appellant] terecht als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Grief 3 faalt eveneens.
3.14.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 683,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, W.H.F.M. Cortenraad en C.G. Kleene-Eijk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2014.