3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
a.[appellant] heeft, handelend onder de naam firma Atlant, sinds 1994 opdrachten voor (de Stedelijke Woningdienst van) de gemeente uitgevoerd. De opdrachten bestonden onder meer uit het inrichten van woningen van verblijfsgerechtigden afkomstig uit asielzoekerscentra. Begin 1995 heeft [appellant] een schadeclaim ingediend bij de gemeente in verband met niet gerealiseerde omzet.
b.Partijen hebben op 4 juni 1996 een schikking bereikt. De gemeente heeft [appellant] tegen finale kwijting ƒ 316.011,- betaald. Partijen waren voorts overeengekomen dat zij met elkaar zouden doorgaan voor zover dat in redelijkheid uitvoerbaar was. Werkzaamheden die verband hielden met het inrichten van woningen van verblijfsgerechtigden afkomstig uit asielzoekerscentra zouden in ieder geval tot juli 1997 aan [appellant] worden gegund. Ook waren partijen overeengekomen dat afspraken met betrekking tot de aard, prijsstelling, kwaliteit, wijze van oplevering, informatievoorziening en betaling van de werkzaamheden zouden worden vastgelegd en dat die afspraken tussentijds aangepast konden worden.
c.In een brief van 29 augustus 1996 heeft de gemeente aan [appellant] geschreven:
“Naar aanleiding van ons overleg dd. 29 augustus 1996 bevestig ik de volgende afspraak.
Vanaf 1 september 1996 geldt de gebruikelijke betalingstermijn van 30 dagen na ontvangst bij de Stedelijke Woningdienst van de wekelijkse facturen.”
In een brief van 18 juni 1997 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan de gemeente geschreven:
“Bovengenoemde opdrachtgever(hof: [appellant])
stelt prijs op de goede relatie met u maar kan zich onmogelijk neerleggen bij de door u gehanteerde betalingstermijn. Doordat cliënt alle kosten voorschiet, maakt cliënt na facturering aanspraak op prompte betaling. Anders ontstaan bij cliënt liquiditeitsproblemen. Daartoe is in het verleden immers een betalingstermijn van 14 dagen aangehouden (. . .). Cliënt wil die termijn – zeer terecht – in ere herstellen, aangezien [de gemeente] eenzijdig de termijn heeft opgerekt naar ca. 4 weken.”
De contractuele relatie tussen [appellant] en de gemeente is per 31 december 1997 geëindigd.
d.Op 27 januari 1998 is [appellant] in staat van faillissement verklaard.
e.Op 9 maart 1998 heeft [appellant] de gemeentelijke ombudsman gevraagd onderzoek te doen naar het niet nakomen van toezeggingen door de gemeente over aantallen door [appellant] in opdracht van de gemeente op te knappen woningen. De gemeentelijke ombudsman heeft zich in zijn rapport van 21 december 1998 onthouden van een oordeel.
[appellant] heeft zich daarover in maart 1999 bij de gemeente beklaagd. Hij heeft vervolgens (veelvuldig) contact gehad met (medewerkers van) de gemeente en tevergeefs aangedrongen op een nieuw onderzoek. Ook heeft hij de gemeente (tevergeefs) om een afschrift verzocht van het onderzoeksrapport dat de gemeentelijke accountantsdienst heeft opgesteld naar aanleiding van de door [appellant] in 1995 ingediende schadeclaim.
g.Op 28 maart 2000 heeft [appellant] (opnieuw) verzocht om een onafhankelijk onderzoek naar de relatie tussen hem en de gemeente. In een brief van 25 april 2000 van een behandelend ambtenaar van het kabinet van de burgemeester staat dat er zich geen nieuwe feiten hebben voorgedaan. [appellant] is verwezen naar de nationale ombudsman.
h.Op 8 maart 2005 heeft [appellant] de gemeentelijke ombudsman gevraagd onderzoek te doen naar het veranderen van de betalingstermijn van 14 naar 30 dagen. In het rapport van 24 juni 2005 heeft de gemeentelijke ombudsman geconcludeerd dat
“alle omstandigheden in aanmerking (. . .) genomen de dienst Wonen (voorheen de Stedelijke Woningdienst) niet op een zorgvuldige wijze tot het besluit tot verlenging van de betalingstermijn zoals beschreven in de brief van 29 augustus 1996[is]
gekomen en de dienst er ook niet blijk van[heeft]
gegeven dat een redelijke weging van belangen heeft plaatsgehad. Door aldus te handelen heeft de dienst jegens verzoeker niet behoorlijk gehandeld.”
Bij brief van 9 februari 2006 aan [appellant] heeft de gemeente gereageerd op het rapport.
i.In een brief van 1 juni 2006 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan de gemeente geschreven:
“In verband met eventuele verjaring van de vorderingen die[[appellant]]
pretendeert te hebben op[de gemeente]
in verband met het rapport van de gemeentelijke ombudsman van 24 juni 2005 stuit ik door deze, weshalve cliënt zijn aanspraken handhaaft.”Op 16 november 2011 heeft [appellant] een soortgelijke brief aan de gemeente gestuurd.
In de periode van 4 mei 2006 tot 7 november 2006 hebben partijen tevergeefs getracht hun geschil door middel van mediation te beëindigen.