ECLI:NL:GHAMS:2014:1739

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
14 mei 2014
Zaaknummer
200.142.463-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en beoordeling van goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak gaat het om de toelating van appellanten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellanten hebben op 25 februari 2014 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2014, waarin hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. Tijdens de zitting op 8 april 2014 hebben appellanten hun standpunten toegelicht, waarbij zij stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet te goeder trouw waren bij de aankoop van een horecaonderneming en de daaruit voortvloeiende schulden. Appellanten voerden aan dat zij voldoende onderzoek hadden gedaan naar de financiële situatie van de onderneming en dat hun keuzes niet voortkwamen uit ernstige verwijtbaarheid of opzet. Het hof heeft de argumenten van appellanten in overweging genomen en vastgesteld dat de schulden voortvloeiden uit hun ondernemerschap, waarbij zij mogelijk verkeerde keuzes hebben gemaakt, maar zonder dat dit hen ernstig kan worden verweten. Het hof oordeelde dat appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek om schuldsanering. Het hof heeft daarom besloten om appellanten toe te laten tot de schuldsaneringsregeling en het vonnis van de rechtbank te vernietigen. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.142.463/ 01
rekestnummers rechtbank Amsterdam : C/13/555432/ FT RK 13/2795 en
C/13/555429/ FT RK 13/2794
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 april 2014
in de zaak van
[appellanten],
beiden wonend te[woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. M.H. Schmidt te [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [appellanten] en ieder afzonderlijk[appellant] en [appellante] genoemd.
[appellanten] zijn bij op 25 februari 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2014, waarbij hun verzoeken om tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten zijn afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 8 april 2014. Bij die behandeling zijn [appellanten] verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt voornoemd.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en de namens [appellanten] ter zitting nader overgelegde stukken. [appellanten] hebben verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellanten] hebben in het verzoekschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsanering te worden toegelaten. [appellanten] hebben daartoe op door hen aangevoerde gronden – door hen grieven genoemd – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang het volgende naar voren gebracht. Volgens [appellanten] heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat zij ten aanzien van de aankoop van [de horecaonderneming] en de daardoor ontstane schuld aan [X.]als niet te goeder trouw behoren te worden aangemerkt, in die zin dat zij geen of onvoldoende eigen onderzoek hebben gedaan naar de financiële situatie van [de horecaonderneming] alvorens tot aankoop daarvan over te gaan. [appellanten] hebben hieromtrent aangegeven dat hoewel achteraf gezien geconstateerd kan worden dat zij zich kennelijk hebben vergist met betrekking tot de winstgevendheid van de onderneming, zij reeds eerder horecazaken hebben gehad en dat zij wisten waar zij mee bezig waren. Zij hebben gesproken met de boekhouder en het personeel van [de horecaonderneming], hebben de administratie ingezien en zijn regelmatig bij [de horecaonderneming] langsgeweest om de aanloop van klanten te bezien, aldus steeds [appellanten] In verband met de schuld aan [X.] hebben [appellanten] verklaard dat de koopprijs van [de horecaonderneming] € 65.000,-- bedroeg, waarvan zij € 50.000,-- ineens hebben voldaan en het overige bedrag door middel van een lening met rente, die door hen werd afgelost tot het moment waarop zij zich tot […] hadden gewend voor schuldhulpverlening en daardoor zelf geen betalingen meer mochten verrichten.
2.2
[appellanten] hebben verder aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij niet te goeder trouw zijn geweest dan wel dat zij onzorgvuldig hebben gehandeld door geld dat zij verdiend hadden met de verkoop van [de door hen eerder gedreven horecaonderneming], niet te gebruiken om de schuld aan de bank af te lossen. [appellanten] hebben aangegeven dat zij [de door hen eerder gedreven horecaonderneming] exploiteerden samen met een compagnon, de heer [Y.], die [de door hen eerder gedreven horecaonderneming] wilde verkopen waardoor [appellanten] geen werk en inkomsten meer hadden. Om geen beroep te hoeven doen op de Wet Werk en Bijstand besloten [appellanten] het geld dat zij met de verkoop van [de door hen eerder gedreven horecaonderneming] hadden verkregen, te investeren in een nieuwe (gelijksoortige) onderneming, aldus steeds [appellanten]. [appellanten] hebben hieromtrent opgemerkt dat zij na de verkoop van [de door hen eerder gedreven horecaonderneming] steeds de met de financiering samenhangende rente zijn blijven betalen en nog geruime tijd de maandelijkse aflossingen aan de bank zijn blijven voldoen.
2.3
[appellanten] hebben tot slot gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet of onvoldoende rekening heeft gehouden met alle omstandigheden van het geval en naar het hof begrijpt: verzuimd heeft de hardheidsclausule van artikel 288, derde lid, Faillissementswet (Fw) toe te passen.
2.4
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Fw vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Gelet op de stukken en de door [appellanten] ter zitting in hoger beroep gegeven toelichting is het hof van oordeel dat [appellanten] daarin voldoende zijn geslaagd. De schulden die in het vonnis van de rechtbank van 18 februari 2014 worden vermeld, houden verband met de door [appellanten] gedreven ondernemingen. [appellanten] hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat hun handelen en de daarmee samenhangende schulden het gevolg zijn van ondernemen waarbij zij mogelijk verkeerde keuzes hebben gemaakt zonder dat daarbij sprake was van ernstige verwijtbaarheid, opzet of grove schuld. In dit verband heeft het hof meegewogen dat aflossing van het krediet van de bank geen verplichting was nu het een (toegestane) roodstand van een rekening courant betrof. Gelet hierop acht het hof het niet gerechtvaardigd dat de hiermee samenhangende schulden aan de toelating van [appellanten] tot de schuldsaneringsregeling in de weg staan. Daar komt nog bij dat [appellanten] steeds welwillend tegenover hun schuldeisers zijn geweest en hebben getracht, waar mogelijk, op de schulden af te lossen. [appellanten] zullen derhalve tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- verklaart op [appellanten] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Amsterdam om te worden voortgezet met inachtneming van hetgeen in dit arrest is beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, G.J. Visser en H.J.M. Boukema en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.