ECLI:NL:GHAMS:2014:1839

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
11/00101bis
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 maart 2014 een nadere uitspraak gedaan in het hoger beroep van de erven van [X] tegen de Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie. De zaak betreft een verzoek om vergoeding van immateriële schade, die de belanghebbende heeft geleden door de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep. De belanghebbende had eerder een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd gekregen, waartegen bezwaar was gemaakt. Na een uitspraak van de rechtbank Haarlem, heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft vastgesteld dat de behandeling van het hoger beroep heeft geduurd van 1 februari 2011 tot 11 april 2013, wat resulteert in een behandelingsduur van twee jaar en twee maanden. De belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding van € 2.000 wegens de ervaren spanning en frustratie door de lange duur van de procedure. Het Hof oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met twee maanden en kent een vergoeding van immateriële schade toe van € 500. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 243,50. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot cassatie binnen zes weken na de verzenddatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00101
bis
6 maart 2014
nadere uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
(de erven van) [X]te [Z], belanghebbende(n),
gemachtigde: mr. F. Jagersma (Russo Van der Waal belastingadviseurs + advocaten te Amsterdam)
tegen
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak,de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaak.

1.Procesverloop

1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof allereerst naar de uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer van 11 april 2013 met kenmerknummer 11/00101 (verder de
Uitspraak). Bij de
Uitspraakheeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding en de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
De Minister heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij brief van 2 mei 2013 een schriftelijke uiteenzetting gegeven inzake het verzoek, waarvan een afschrift is verstrekt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft gereageerd bij brieven van 22 april 2013 en 18 juni 2013. Van de laatstgenoemde brief is een afschrift ter kennisname aan de Minister gezonden.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
1.4.
De voorzitter van de derde meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de eerste enkelvoudige belastingkamer.

2.Feiten

2.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 juli 2009 aan wijlen [X] (hierna: belanghebbende) voor het jaar 2007 een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig is heffingsrente in rekening gebracht.
2.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur op 10 november 2009 uitspraak gedaan en daarbij de voorlopige aanslag en de heffingsrente gehandhaafd.
2.3.
Tegen deze uitspraak is beroep ingesteld bij de rechtbank Haarlem (de rechtbank) en daarop heeft de rechtbank op 25 januari 2011 uitspraak gedaan. Bij deze uitspraak is het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.4.
Op 1 februari 2011 is bij de rechtbank een brief van de gemachtigde ingekomen welke door de rechtbank is aangemerkt als hogerberoepschrift en als zodanig aan het Hof is doorgezonden; dit geschrift is door het Hof ontvangen op 9 februari 2011. Bij brief van 2 maart 2011 heeft de gemachtigde het hoger beroep nader gemotiveerd. Het Hof heeft op 11 april 2013 uitspraak gedaan.

3.Omschrijving verzoek en standpunten

3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.1.
In onderdeel 5 van de
Uitspraakis omtrent het verzoek overwogen:
“Ter zitting in hoger beroep is namens belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de hogerberoepsfase, indien door het Hof uitspraak wordt gedaan op een na 9 februari 2013 gelegen datum, aangezien in dat geval de procedure in hoger beroep langer heeft geduurd dan twee jaren na de ontvangst door het Hof (op 9 februari 2011) van het beroepschrift in hoger beroep. Het Hof zal het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.”
4.1.2.
In hetgeen de gemachtigde in zijn brief van 22 april 2013 heeft aangevoerd, heeft het Hof geen aanleiding gezien om het onderzoek, dat na heropening was beperkt tot het verzoek om immateriële schadevergoeding, uit te breiden tot andere punten. Van deze beslissing is de gemachtigde bij brief van het Hof van 1 mei 2013 op de hoogte gesteld.
4.2.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, LJN: BO5046, BNB 2011/232 volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet - aldus de Hoge Raad - aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in zijn arrest van 22 april 2005, LJN: AO9006, BNB 2005/337.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
4.2.2.
De termijn in hoger beroep neemt een aanvang op het moment waarop het rechtsmiddel van hoger beroep wordt ingesteld en eindigt op het moment waarop het gerechtshof uitspraak doet.
4.3.1.
Door belanghebbende is aangevoerd dat met de
Uitspraakgeen einde is gekomen aan de spanning en frustratie nu het primaire geschilpunt van belanghebbende - inhoudende dat de rechtbank bij het beoordelen van de vraag of [X] structureel verlies heeft geleden ten onrechte de financieringslasten buiten beschouwing heeft gelaten - door het Hof niet is beoordeeld en het Hof het oordeel over het subsidiaire standpunt betreffende de verhuur van de activiteiten aan de Stichting [A] niet heeft gemotiveerd. Aan de spanning en frustratie zal pas dan een einde komen op het moment dat de Hoge Raad arrest heeft gewezen op het door belanghebbende(n) ingestelde cassatieberoep - hetgeen inmiddels is gebeurd bij arrest van 22 november 2013, nr. 13/02495 - dan wel na een verwijzingsprocedure, aldus belanghebbende. Om die reden verzoekt belanghebbende de Minister te veroordelen tot het vergoeden van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep tot een bedrag van € 2.000.
4.3.2.
Het Hof volgt de opvatting van belanghebbende dat aan de spanning en frustratie ter zake van de procedure in hoger beroep pas een einde komt als uiteindelijk uitspraak in hoogste instantie is gedaan, niet. De immateriëleschadevergoeding waarover het Hof in de onderhavige uitspraak een beslissing neemt, heeft betrekking op de spanning en frustratie die belanghebbende heeft ondervonden wegens de (te lange) behandelingsduur in de specifieke procesfase van het hoger beroep. Met de uitspraak in de hoofdzaak in hoger beroep is aan de door belanghebbende ondervonden spanning en frustratie in die fase van de procedure een einde gekomen (vgl. Gerechtshof Amsterdam 31 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013: 4152).
4.3.3.
Met inachtneming van de onder 4.1.1 en 4.2.2 verwoorde uitgangspunten stelt het Hof vast dat de behandeling van het hoger beroep heeft geduurd van 1 februari 2011 (anders dan hetgeen in onderdeel 5 van de
Uitspraakis overwogen) tot 11 april 2013, zodat sprake is van een behandelingsduur van twee jaar en twee maanden.
4.4.1.
De Minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het redelijk is om bij de beoordeling van de redelijke termijn voor de (hoger)beroepsfase rekening te houden met vertragingen die zijn ontstaan door het procesgedrag van een belanghebbende en heeft in dit verband aangevoerd dat de periode die gemoeid is met de indiening van de motivering van het beroep nadat een pro forma hogerberoepschrift is ingediend, de redelijke termijn opschort. De vertraging die hierdoor is ontstaan bedraagt één maand, aldus de Minister.
4.4.2.
Het Hof ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding bijzondere omstandigheden aanwezig te achten die de te lange behandelingsduur geheel of gedeeltelijk rechtvaardigen. Het feit dat de gemachtigde de gronden van het op 1 februari 2011 ingestelde hoger beroep bij brief van 2 maart 2011 heeft aangevuld, geeft hiertoe geen aanleiding.
4.5.
Op grond van het hiervoor overwogene is het Hof van oordeel dat dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met twee maanden. Het Hof kent vanwege deze termijnoverschrijding aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe voor een bedrag van € 500.

5.Kosten

Het Hof acht termen aanwezig de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de onderhavige zaken vast op € 243,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure bij het Hof (schriftelijke reactie x 0,5 punt à € 487 x 1 (gewicht van de zaak)).

6.Beslissing

Het Hof:
  • veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 243,50; en
  • veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 500.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. H.E. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Detweiler-Cox, als griffier. De beslissing is op 6 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.