ECLI:NL:GHAMS:2014:2229

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
200.123.089
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting arbeidsovereenkomst en loonvorderingen na beëindiging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Savannah Holding B.V., die oorspronkelijk liep van 1 oktober 2008 tot 1 april 2009. Na de beëindiging van deze overeenkomst heeft [appellant] werkzaamheden verricht voor Savannah, waarvoor hij geen betaling ontving. In eerste aanleg vorderde [appellant] loon over de periode na 1 april 2009, maar de kantonrechter wees deze vorderingen gedeeltelijk toe en gedeeltelijk af. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de arbeidsovereenkomst stilzwijgend was voortgezet na 1 april 2009.

Het hof oordeelde dat de arbeidsovereenkomst inderdaad was voortgezet, op basis van getuigenverklaringen die bevestigden dat er op 31 maart 2009 een gesprek had plaatsgevonden waarin werd gesproken over de voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Het hof verwierp de stelling van Savannah dat er geen voortzetting had plaatsgevonden en oordeelde dat [appellant] recht had op loon en een bonus over de periode tot en met 31 juli 2009. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van [appellant] toe, met veroordeling van Savannah in de kosten van het geding.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van getuigenverklaringen en de omstandigheden rondom de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. Het hof concludeerde dat de arbeidsovereenkomst onder dezelfde voorwaarden als het oorspronkelijke contract was voortgezet, inclusief de bonusregeling. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van werknemers in situaties waarin de voortzetting van een arbeidsovereenkomst ter discussie staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.123.089/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 1220145 CV EXPL 10-2163
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 juni 2014
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R. Grijpstra te Almere,
tegen
a.
a) SAVANNAH HOLDING B.V.,
gevestigd te Eemnes,
b) [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerden,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna enerzijds [appellant] en anderzijds Savannah respectievelijk [geïntimeerde sub 2] of gezamenlijk geïntimeerden genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 februari 2013 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 19 mei 2011 en 29 november 2012, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en geïntimeerden als gedaagden.
Tegen geïntimeerden is verstek verleend
[appellant] heeft daarna de een memorie van grieven ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen in eerste aanleg zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2. Feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 19 mei 2011 feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. De grieven 1 en 2 richten zich tegen de feitenvaststelling van de kantonrechter. Zij klagen erover dat deze onvolledig is geweest. De grieven moeten falen. De rechter is slechts gehouden die feiten in zijn vonnis op te nemen die hij voor zijn oordeel relevant acht. De feiten die de kantonrechter heeft vastgesteld dienen dan ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. Savannah is een holdingvennootschap waarvan de aandelen worden gehouden door [geïntimeerde sub 2]. Indirect is Savannah sinds 1 oktober 2008 eigenaar van Marcanti Beheer B.V. Zij beheert en exploiteert het Marcanti-complex te Amsterdam en huurt daartoe van een derde de ruimte.
b. Savannah en [appellant] zijn een arbeidsovereenkomst aangegaan per 1 oktober 2008 en eindigend op 1 april 2009, tegen een salaris van € 2.000,- netto per maand. De werkzaamheden van [appellant] hadden betrekking op het Marcanti-complex.
c. Op 31 maart 2009 heeft Savannah schriftelijk het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 april 2009 bevestigd aan [appellant].
d. Ook na 1 april 2009 heeft [appellant] werkzaamheden verricht die - mede - in relatie stonden tot het Marcanti-complex. Hij heeft daarvoor geen betaling ontvangen.
3.2
In eerste aanleg heeft [appellant] - zakelijk weergegeven - primair loonvorderingen ingesteld over de periode 1 april 2009 tot 1 oktober 2009, te vermeerderen met een maandelijkse netto bonus, subsidiair (redelijke) vergoedingen gevorderd voor gedane werkzaamheden in die periode, een en ander vermeerderd met de wettelijke verhoging, en achterstallige bonusuitkeringen over de periode tot 1 april 2009 gevorderd alsmede een bedrag aan kostendeclaraties, een en ander met rente en kosten. Ook heeft hij nevenvorderingen ingesteld. De kantonrechter heeft deze vorderingen toegewezen voor zover het betrof een bedrag van € 1.750,- (het hof begrijpt uit het eindvonnis sub 9: netto) aan bonus over de periode tot 1 april 2009 en een bedrag van € 2.006,78 aan kosten, beide bedragen vermeerderd met de wettelijk rente en eerstgenoemd bedrag verhoogd met (het hof begrijpt: de wettelijke verhoging ad) 15%. Het meer of anders gevorderde heeft hij afgewezen.
3.3
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met 14 grieven op.
3.4
Vooropgesteld wordt dat niet gegriefd is tegen het oordeel van de kantonrechter dat van hoofdelijke gebondenheid van [geïntimeerde sub 2] geen sprake kan zijn en dat de vordering op dat punt moet worden afgewezen (tussenvonnis 19 mei 2011). Hoewel de kantonrechter vervolgens heeft verzuimd dat in het dictum te vermelden, brengt dit mee dat de vorderingen tegen [geïntimeerde sub 2] in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking komen. Evenmin heeft [appellant] gegriefd tegen de beslissingen van de kantonrechter op het punt van de gedeeltelijke toekenning van de bonus over de periode tot 1 april 2009 en de kostenvergoedingen noch tegen (het percentage van) de wettelijke verhoging daarover. De beslissingen op die onderdelen staan daarmee vast. Ditzelfde geldt de beslissing tot afwijzing van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten. Wel is nog aan de orde de vordering tot verstrekking van deugdelijke bruto-netto specificaties, nu deze vordering samenhangt met de nog aan de orde zijnde loonvorderingen.
3.5
De grieven 3 tot en met 14 richten zich in de kern tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet is geslaagd in het bewijs van zijn stellingen dat op 31 maart 2009 de arbeidsovereenkomst voor zes maanden is voortgezet en de daarop gegronde afwijzing van zijn vorderingen. Deze grieven slagen. Zoals hiervoor vastgesteld is onweersproken dat [appellant] na genoemde datum werkzaamheden ten behoeve van het Marcanti-complex heeft verricht. [X] heeft bij de kantonrechter onder ede - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard. Op de dag dat het contract afliep (31 maart 2009) heeft [geïntimeerde sub 2] tegen [appellant] gezegd dat zij met hem een gesprek wilde op diezelfde avond. [appellant] en [X] hebben op die avond bij [geïntimeerde sub 2] thuis een bespreking gehad. [geïntimeerde sub 2] heeft in dat gesprek tegen [X] gezegd: “Ik wil [appellant] (het hof begrijpt: [appellant]) van je lenen, ik wil hem namelijk niet kwijt”. Tegen [appellant] heeft [geïntimeerde sub 2] gezegd dat hij hetzelfde contract zou krijgen en ook een auto, een telefoon en € 2.000,- per maand. [X] heeft verklaard van [geïntimeerde sub 2] te hebben begrepen dat het de bedoeling was dat die nieuwe overeenkomst onmiddellijk zou ingaan. Ook [appellant] heeft bij de kantonrechter een getuigenverklaring afgelegd en - zakelijk weergegeven - verklaard dat [geïntimeerde sub 2] op 31 maart 2009 heeft gezegd dat hij niet weg moest gaan en dat zij gevraagd heeft of hij ‘s avonds bij haar thuis in Amersfoort daarover wilde praten. Verder heeft hij verklaard dat zij hebben afgesproken dat zijn arbeidscontract zou voortduren. Deze verklaringen vinden bevestiging in de verklaring van [Y], als productie 25 bij conclusie van repliek overgelegd, onder meer inhoudend dat hij [appellant] heeft ontmoet op 21 mei 2009 en dat hij hem in de daaropvolgende maanden vrijwel iedere dag heeft gezien op het nieuwe kantoor van [geïntimeerde sub 2] aan de Jan van Galenstraat te Amsterdam. [Y] heeft voorts verklaard dat hij [appellant] bezig heeft gezien met onder meer de debiteurenadministratie en energiecontracten. Ook heeft hij verklaard dat [appellant] een werkplek had en een e-mail adres bij Marcanti. Ook vinden de verklaringen van [X] en [appellant] steun in de als productie 26 bij de conclusie van repliek overgelegde verklaring van Daniël Dekker. Deze heeft verklaard dat hij op 21 mei 2009 heeft gezien dat [appellant] heeft geholpen met de verhuizing van het kantoor van [geïntimeerde sub 2] in het WTC te Amsterdam en dat hij “getuige is geweest” van een aantal gesprekken tussen [geïntimeerde sub 2] en [appellant] waaruit hem duidelijk werd dat [geïntimeerde sub 2] een oplossing zocht om de verschuldigde loonkosten van [appellant] te betalen. In dat kader, zo verklaart hij, heeft [geïntimeerde sub 2] herhaaldelijk aan [appellant] gevraagd of hij de mogelijkheid had bekeken om zichzelf als eenmanszaak te registreren om zo de loonkosten en openstaande declaraties te vergoeden door middel van het versturen van facturen. In dit licht is tevens van belang dat zich bij de stukken een e-mail aan [appellant] van 8 mei 2009 bevindt met het verzoek namens [geïntimeerde sub 2] een loonbelastingverklaring in te vullen welke als bijlage bij die e-mail (productie 7 inleidende dagvaarding) was bijgesloten. Ook dit biedt steun voor het standpunt van [appellant] dat na 1 april 2009 sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Het verweer van Savannah hiertegen dat deze verklaring betrekking had op het eerste contract met [appellant] met als achtergrond dat deze verklaring nog niet eerder was ingevuld, is - gezien ook het gebruik van het woord “alvast” in de bewuste e-mail, dat allerminst op een verklaring voor het verleden duidt - onvoldoende aannemelijk gemaakt en moet worden gepasseerd. Savannah heeft in dat verband een brief overgelegd van [Z], waaruit dit zou volgen, maar genoemde [Z] heeft als getuige bij de kantonrechter uitdrukkelijk ontkend dat deze brief van hem afkomstig is. Hij spreekt van een vervalsing.
3.6
Gelet op deze feiten en omstandigheden kan aan de ontkenning van Savannah dat het bewuste gesprek over de verlenging van de arbeidsovereenkomst in de avond van 31 maart 2009 heeft plaatsgevonden geen beslissende betekenis worden toegekend. Haar stelling dat de verklaring van [X] ongeloofwaardig is omdat dit de partner van [appellant] is mist verdere onderbouwing. Dit enkele feit brengt niet mee dat de verklaring onbetrouwbaar moet worden geacht. Dat de werkzaamheden die [appellant] stelt te hebben verricht na 1 april 2009 “duister” zijn en niet in haar opdracht zijn verricht is evenmin onderbouwd. Savannah heeft erkend dat [appellant] vanaf 1 april 2009 werkzaamheden voor haar heeft verricht, zij het dat zij stelt dat dit op factuurbasis zou worden afgerekend. Voor zover Savannah meent dat over de vordering reeds onherroepelijk is beslist, nu het vonnis van de kantonrechter van 2 september 2009, waarin de onderhavige vorderingen eveneens aan de orde waren, in kracht van gewijsde is gegaan, miskent zij dat dit een kort geding betrof. Dat [appellant] na 31 maart 2009 een uitkering heeft aangevraagd brengt vervolgens niet zonder meer mee dat geen sprake kan zijn van een (voortgezette) arbeidsovereenkomst. De verklaring van [appellant] zelf, volgens Savannah daterend van 6 augustus 2009 (productie 3 bij conclusie van dupliek en datering volgens de daarin vermelde voetnoot), en inhoudend - zakelijk weergegeven - dat hij het hoofdkantoor heeft meegedeeld dat hij zich genoodzaakt voelde om zijn contract niet te verlengen en dat hij na beëindiging van zijn contract, omdat hij op dat moment ziek thuis was, toch is blijven volgen wat er bij Marcanti gebeurde, roept zeker vraagtekens op, maar is gelet op de overige omstandigheden die hiervoor zijn besproken van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Ook de verklaring van Van Stee kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
3.7
De slotsom is dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en Savannah geacht moet worden te zijn voortgezet per 1 april 2009 onder dezelfde voorwaarden als golden in het eerste contract, waaronder dus de bonusregeling. Hetgeen Savannah in eerste aanleg verder nog naar voren heeft gebracht maakt dat niet anders. Savannah heeft wel met succes betoogd dat [appellant] na 31 juli 2009 geen werkzaamheden meer heeft verricht, nu [appellant] blijkens het gestelde in de conclusie van repliek onder paragraaf 6 dit bevestigt. De vorderingen zullen daarom worden toegewezen voor zover het betreft de periode tot en met 31 juli 2009. Het hof ziet geen aanleiding een ander percentage te hanteren voor de (maximale) wettelijke verhoging dan de kantonrechter heeft gedaan. Het vonnis waarvan beroep zal om doelmatigheidsredenen in zijn geheel worden vernietigd met dien verstande dat Savannah (opnieuw) zal worden veroordeeld tot waartoe zij door de kantonrechter is veroordeeld. Savannah zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
a. veroordeelt Savannah om aan [appellant] te voldoen € 1.750,- netto aan bonus en
€ 2.006,78 aan kosten (over de periode tot 1 april 2009);
b. veroordeelt Savannah tot betaling aan [appellant] van het bedrag van € 2.000,- netto per maand, verschuldigd als achterstallig salaris over de periode 1 april 2009 tot en met 31 juli 2009, vermeerderd met een maandelijkse bonus à € 500,- netto;
c. veroordeelt Savannah tot betaling aan [appellant] van de wettelijke verhoging ex artikel 7: 625 BW gemaximeerd tot 15% over de hiervoor genoemde bedragen, met uitzondering van het bedrag van € 2.006,78 aan kosten;
d. veroordeelt Savannah tot betaling van de wettelijke rente over de onder a., b. en c. genoemde bedragen vanaf het moment dat deze telkens verschuldigd zijn geworden tot aan de voldoening;
e. veroordeelt Savannah om gelijktijdig met elke betaling ter zake de onder b. genoemde bedragen over de periode 1 april 2009 tot en met 31 juli 2009 aan [appellant] deugdelijke bruto-netto specificaties te verstrekken;
g. wijst af het meer of anders gevorderde;
h. veroordeelt Savannah in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 309,93 aan verschotten en € 1.350,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 391,82 aan verschotten en € 894,- voor salaris;
i. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
j. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, M.A. Goslings en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2014.